27 december 2005

Stadsdichter

Rotterdam krijgt een stadsdichter. Deze nieuwe functie is een initiatief van Manuel Kneepkens, de godfather van de Stadspartij. Manuel is aan zijn laatste maanden in de gemeenteraad bezig. Al enige tijd geleden kondigde hij aan dat het mooi is geweest. Jammer. Hij is een van de weinigen die in de raad de grenzen van de politiek soms verlegt. Zijn tegenstanders noemen hem dan een clown of een nar. Ik heb hem liever dan het bos treurwilgen dat hij met zijn narrenkap regelmatig over de rooie jaagt. Hij vindt gelukkig af en toe ook medestanders. Zijn voorstel een stadsdichter te benoemen is een leuk voorbeeld, al geeft het te denken.
Het land heeft een dichter des Vaderlands. Eerst was dat Gerrit Komrij die na enige jaren afstand deed omdat hij het niet chique vond vreugdevolle gebeurtenissen zoals prinselijke geboortes en huwelijken te begeleiden met het venijn waarin hij zijn pen nu eenmaal doopt. Nu hebben we Driek van Wissen, een Groningse positivo van wie tevoren in het westen niets bekend was. Hij vervult zijn beroep met grote toewijding, geen kwaad woord over koningin of vaderland. Daarom horen we in de beschaafde wereld ook nooit van Driek. De beschaafde wereld zit nu eenmaal niet te wachten op mooie praatjes van een noordelijke inboorling.
Dat juist een avantgardistisch politicus als Manuel Kneepkens zich beijverd heeft om een negentiende-eeuws ogend instituut als de stadsdichter van de grond te krijgen, is bijzonder. In een samenleving die bol staat van de ellende, kan cultuur geen kwaad, vindt hij. Liever een sinterklaasrijm dan de taal van repressie die de politiek ons dagelijks toestuurt. In het kleine Rotterdamse literaire wereldje heeft de functie wel voor enige onrust gezorgd. Wie, oh wie zal het worden? De naam Deelder valt dan vanzelfsprekend als eerste. Maar hij zou geen goede keus zijn. Rotterdam heeft twee gegevens die kunnen scoren: Feyenoord en de haven. Nou, dan zit je bij Jules niet goed, hij kan als overtuigde profeet van Sparta de naam Feyenoord nauwelijks uit zijn strot krijgen en als de haven een succesje boekt, komt dat door de Chinezen en dan weet je wel waar dat op rijmt.
Een andere belangrijke candidaat is Rien Vroegindeweij. Hij moet het worden. Hij schrijft mooie gedichten en heeft de stad vaak als onderwerp van zijn poëzie gekozen. Bovendien stelt hij zich graag langs de zijlijn op en observeert zin en onzin op een intelligente manier. Om dit te onderstrepen citeer ik hier het devies uit zijn bundel ‘Deze middag is een eeuwig heden’ (Uitgeverij L.J. Veen, 2002).

Het land is vol gevaren,
de zee is woest en wijd:
sta als een paal boven water
in de branding van de tijd.

Harmen Jan www.portofrotterdam.nl

4 december 2005

Het fenomeen en de stad

Kort na de moord op Pim Fortuyn gaf burgemeester Opstelten aan de gemeentearchivaris opdracht een reportage te maken over het ‘fenomeen’ Pim Fortuyn in de periode van zijn lijsttrekkerschap voor Leefbaar Rotterdam in 2002. Het resultaat is dit najaar bij uitgeverij Ad. Donker verschenen: Pim Fortuyn en Rotterdam, geschreven door historicus Albert Oosthoek.
Het boek heeft thrillerachtige elementen, vooral in de eerste hoofdstukken waarin zijn opkomst van dag tot dag, soms van uur tot uur, wordt beschreven en de lezer in de keuken van de lokale politiek wordt rondgeleid. De opwinding die de man bij voor- en tegenstanders teweegbracht is nog voelbaar in de vele interviews die hij aan de lokale media gaf en waaruit Oosthoek ruim citeert.
Elk optreden van Fortuyn bracht spanning en sensatie, hij bedacht zelf de clifhangers door midden in een gesprek uit een studio of van een discussietafel weg te lopen. Dat is allemaal bekend. Wat deze geschiedschrijving interessant maakt zijn de vraaggesprekken die Oosthoek met de belangrijkste betrokkenen voerde. Als het eenmaal tot een formatie van een nieuw college komt, blijkt de zogenaamde nieuwe politiek meer wandelgangen, achterkamertjes en geheime locaties nodig te hebben dan de oude politiek die hij dacht te bestrijden.
Op de bijgesloten dvd zien we zijn optredens voor het lokale televisiestation. Met zijn mediagenieke verschijning, de kale kop en de open blik die bij nadere beschouwing toch meer naar binnen is gericht, de brede stropdas en het pak met pochet neemt hij al het voorradige studiolicht in beslag, zodat zijn gesprekspartners er als bleke decorstukken bij zitten. Als de fractieleider van de Stadspartij Manuel Kneepkens hem een ‘fascist in Armani-pak’ noemt, reageert Fortuyn woedend dat hij kostuums van Oger draagt.
Het zou geestig zijn geweest als het niet zo ernstig was bedoeld. Fortuyn was niet van humor gespeend, maar hij zoog het bij wijze van spreken uit zijn eigen tepels. Zo heb ik hem ook leren kennen, lang voordat hij een politiek en publiek figuur werd. Ooit interviewde ik hem voor Rotterdam Magazine PuntUit, voor de rubriek ‘de favoriete plek van … ’. Hij woonde toen nog in een burgermanswoning aan de Randweg in Rotterdam-Zuid, waar hij ruim zicht had op de bijstandtrekkers die de hele dag bier zaten te drinken en naar de televisie zaten te kijken.
Een paar keer hebben we samen in het programma van een lezingenavond gestaan en kort daarna zag ik hem vaak op de fiets of in een klein sportwagentje in mijn straat verschijnen. Zijn grote liefde was namelijk mijn buurman. Maar nooit gaf hij enige blijk van herkenning, een groet of een praatje, wat in Rotterdam al gauw de gewoonte is.
Pim Fortuyn keek als Narcissus in de spiegel en zag alleen zichzelf. Dat hij een flinke steen in de politieke vijver heeft gegooid, is een open deur. De kikkers schrokken ervan en doken weg, maar kwaken al lang weer lustig over het gladde oppervlak van de Haagse Hofvijver.
Zijn geest waart nog door de stad, zij het op steeds grotere afstand in ruimte en tijd. Bij zijn borstbeeld in de Korte Hoogstraat worden nog waxinelichtjes aangestoken en bloemen gezet en zijn bronzen torso waakt in Oger-kostuum over Palazzo di Pietro dat zonder zijn flamboyante bewoner weer gewoon een bakstenen villa is.
Af en toe duikt zijn naam nog op in een gesprek of een discussie, bij zijn aanhangers uiteraard meer dan bij zijn tegenstanders. Maar politiek leeft van de waan van de dag waar de doden geen deel aan hebben.

PuntUit, december 2005 © Rien Vroegindeweij

1 december 2005

Ik ben ver weg / Hier ben ik


Foto: Hansje de Reuver

In het gedicht I remember Anna beschrijft C.B. Vaandrager (1935-1992) een bezoek aan Anna Blaman in haar destijds beroemde en veelbeschreven kamer in haar ouderlijk huis in de De Vliegerstraat in Rotterdam-West, waar zij tot haar dood in 1960 woonde: “Het stierf er van de katten. Ze lag altijd in bed of op een divan onder de dekens. Ze was altijd ontzettend hartelijk. Ik vond haar ontzettend lelijk en ontzettend aardig. Maar laten we eerlijk zijn: schrijven kon ze niet.”
De dichter vervolgt dat “deze welgemeende regels mij te binnen schoten onder het genot van een kopje espresso in de Bijenkorf”en dat hij speciaal voor Anna Blaman is overgestoken naar het postkantoor om een pen te bemachtigen en ze aan het papier (‘een zakje van de Hema’) toe te vertrouwen. Het was niet zijn laatste betoon van negatieve dienstbaarheid.
Het gedicht, dat in 1964 in Gard Sivik werd gepubliceerd, is Blaman nooit onder ogen gekomen. Maar haar zus Corrie Lührs, volgens Alfred Kossmann ‘haar inhalige en onbetrouwbare biografe’, was het in het verkeerde keelgat geschoten. Zij zat in de jury van de Anna Blamanprijs en bezwoer dat zolang zij leefde die prijs niet aan C. B. Vaandrager zou worden uitgereikt.
Zodra zij was overleden kreeg Vaandrager de Anna Blamanprijs, zij het dat deze voor de gelegenheid werd omgezet in een ‘stipendium met een literaire opdracht’. Want het bestuur van de enige literaire prijs die de cultuurstad Rotterdam te vergeven heeft, vreesde dat het bedrag van tienduizend gulden aan drugs zou worden besteed. De opdracht bestond uit het schrijven van de dichtbundel Met een vleeswagen naar Parijs, waarvan het titelgedicht in het juryrapport was opgenomen.
Een veelbelovend begin, want het is een mooi gedicht. Maar de bundel is nooit verschenen. Niettemin had het blijk van erkenning een stimulerende invloed op de man die als geen andere Nederlandse schrijver zo vaak zijn comeback heeft gemaakt. Vanaf zijn debuut in 1960 was elk boek als een wederopstanding verwelkomd. Hij kwam telkens weer terug van weggeweest, terug uit het diepe dal van depressies, zelfmoordpogingen en psychiatrische inrichtingen. ‘Ik ben ver weg / hier ben ik’ schreef hij eens. Maar wie steeds weg is, kan niet de schrijver voor een groot publiek worden die hij zijns ondanks wilde zijn.
Wat wilde hij eigenlijk, deze Vaandrager? Schrijven en publiceren was hem niet genoeg. Hij wilde heersen over het kleine literaire wereldje van Rotterdam. In zijn autobiografische roman De Hef (1975) had hij iedereen die hem te na kwam voor alles en nog wat uitgemaakt. Op zijn nachtelijke tochten door de stad verwijderde hij naamplaatjes en bellen van de deurposten, bedreigde vriend en vijand met fietspomp, schroevendraaier of honkbalknuppel. Jules Deelder kon zich ternauwernood vastgrijpen toen hij hem bovenaan een hoge trap in een jazzcafé een duw gaf.
Op een nacht sloeg hij de etalageruit van de poëziewinkel W. Pieterse aan diggelen. Een toevallige voorbijganger zag hem temidden van de glasscherven zitten. Op de vraag wat meneer daar deed, antwoordde hij: “Ik zoek mijn contactlenzen.” Bij die gelegenheid nam hij ook het geldkistje mee, waarin overigens niets anders zat dan de schuldbekentenissen van de drie vrijwilligers die de winkel bedienden. Die zijn daar toen mooi van af gekomen.
In 1981 verscheen bij De Bezige Bij Vaandrager’s totale poëzie, samengesteld door zijn jeugdvriend Hans Sleutelaar, met wie hij na jaren van verwijdering en die hij eerder hartgrondig dood had gewenst, weer on speaking terms was geraakt. Er verschenen nog twee dichtbundels, grimmige poëzie, sardonische humor, voor wie de vaak cryptische teksten kon volgen. Bij een optreden op Poetry International waren zijn eerste, welgemeende woorden tot het publiek: “Ik heb u niet lief.”
Het toneel waarop hij zijn gedrogeerde donquichotterie over het voetlicht trachtte te brengen is het Rotterdam van de Oude Binnenweg, van het café ‘waar de klok al 30 jaar op tien voor drie is blijven staan’(Deelder) en de flash-houses waar de chemische gemeente van Rotterdam en omstreken zijn destructieve diensten hield. Maar de literaire avant-gardist had op enkele talentloze epigonen na geen achterhoede meer die hem op zijn gevaarlijke missies volgde. De kring van vrienden die zich zijn lot aantrokken werd steeds kleiner.
In de documentaire ‘Exiting’, die programmamaker Bob Visser in 1996 over hem maakte, zegt een van de geïnterviewden: “Hij begon als Cornelis Bastiaan Vaandrager, toen werd het Vaandrager en tenslotte Vaan. Er bleef niets meer van hem over.”
Op 18 maart 1992 stierf hij in een ziekenhuis aan de gevolgen van een longontsteking. Vandaag verschijnt zijn biografie: VAAN - het bewogen bestaan van C.B. Vaandrager. Ik ben benieuwd of zijn biograaf Menno Schenke hem op het voetstuk heeft geplaatst dat hij zeker verdient. Al is het alleen maar voor het tiental schitterende gedichten waarmee hij debuteerde.

Achterpagina NRC Handelsblad (1-12-2005) © Rien Vroegindeweij

10 oktober 2005

Kikker of prins



Op de website van The Knot (weddings.theknot.com) wordt het huwelijk aangekondigd van Arlyn Kvares en Pablo van Dijk. Over de bruidegom dadelijk, maar eerst de bruid. Ze stelt zich voor met die mengeling van naïviteit en optimisme waarmee geloof ik alleen Amerikanen zowel in het huwelijk kunnen treden als oorlog voeren.
Arlyn is bezigheidstherapeut, gespecialiseerd in kindergeneeskunde. Haar hobby’s’ zijn schrijven en ‘comedy’. Na twintig jaar van ‘dating’ begon ze de hoop te verliezen ooit nog een partner te vinden waarmee ze verder door het leven kon. Maar het wonder is geschied. Na vele kikkers te hebben gekust liep op haar 34e de ware prins haar leven binnen, een geluk dat ze nu graag met familie en vrienden wil delen.
Over haar aanstaande echtgenoot schrijft ze in een kennelijke staat van opwinding wat elke man zou wensen dat zijn verloofde de wereld over hem wil laten weten. Hij is de zeldzame schat, een meester in vele zaken en uiteraard de ware liefde van haar leven.
Het geluk begon vorig jaar op een Halloween feestje, waar hij als clown verkleed was en zij als de blonde Felicity Shagwell uit de Austin Powers films. Op haar onthulling dat zij niet echt een blondine was, antwoordde de clown: “It doesn’t matter. You’re my new wife.” Drie dagen later deed hij haar een huwelijksaanzoek en sindsdien woont het paar samen in “the one and only Gotham City of Manhattan”, in dit bijzondere geval wellicht te vertalen met in de Zevende Hemel.
Op de foto waarmee de Wedding Webpage opent zien we inderdaad een stralende Arlyn. Naast haar een man van middelbare leeftijd met een grijze lok in het haar en een clowneske uitdrukking op zijn gezicht, alsof het Halloween partijtje nog niet is afgelopen. Als zijn naam er niet bijgestaan had, zou ik in hem de slanke krullenbol van vijfentwintig jaar geleden niet hebben herkend.
In de jaren tachtig was Pablo van Dijk de meest spraakmakende uitgever en galeriehouder van Rotterdam. Een jongeman met een innemende verschijning en een dadendrang die het door bezadigde kunstambtenaren beheerste kunstwereldje op zijn kop en vaak ook naar zijn hand wist te zetten. Toen hij zijn zinnen had gezet om een oud herenhuis aan de Westersingel tot galerie te verbouwen, kreeg hij de Rotterdamse Kunststichting zover het hele jaarbudget voor de beeldende kunsten daaraan te besteden.
Met zijn toen al tweede echtgenote Pandora Tabatabai Asbaghi vormde hij een paar dat als Rotterdam een grachtengordel had gehad zij daarin door velen bewonderd hadden kunnen spelevaren. Ze gaven prachtige boeken van schrijvers en kunstenaars uit, bibliofiele uitgaven van het genre nieuw antiek, waarin overigens niet zelden enorme drukfouten voorkwamen. Maar die werden vergeven door de unieke vormgeving. In hun galerie Bébert, genoemd naar de kat van Louis Ferninand Céline, toonden zij de nieuwste moderne kunst.
Dat zette bij de locale kunstenaars die door het paar niet goed genoeg werden bevonden kwaad bloed en maakte boze tongen los. Met Rotterdamse nuchterheid vroeg men zich af; “Waar doen ze het van?” In de locale mythevorming rond het paar ontstond het verhaal dat Pandora een Perzische prinses van grote rijkdom was, anderen beweerden haar nog achter de kassa bij de Hema te hebben gezien.
Maar ineens was het sprookje over en uit. Ik herinner me nog de schok die over de culturele as van Rotterdam ging toen het bericht de ronde deed dat Pablo er met een Amerikaanse van door was. In de jaren daarna hoorden en lazen we (o.a. van Arnon Grunberg) van zijn praktijken in de Newse Yorkse kunsthandel die niet altijd tot ieders tevredenheid werden afgehandeld.
New York-gangers kwamen thuis met verhalen over de vrouwen die om de zoveel jaar met een verpletterend “It doesn’t matter. Your my new wife.” werden veroverd. Op afstand hoop ik voor de mij onbekende Arlyn Kvares dat haar prins toch niet een kikker blijkt te zijn.


Rotterdam PuntUit, oktober 2005 © Rien Vroegindeweij

1 oktober 2005

In alles is een oogopslag


Van Oldenbarneveltstraat 121

Op een mooie zomerdag heb ik op verzoek van de Gemeentebibliotheek een literaire wandeling door het centrum van Rotterdam geleid. Een tocht door een imaginair museum, want juist het centrum is het gebied waar niets meer over is van de plaatsen waar schrijvers en dichters, of de personages die zij hebben geschapen, hebben geleefd, gewoond en gewerkt. Dat heeft niet alleen te maken met het grote bombardement van 14 mei 1940, al lang voor die tijd was er al veel van de oude, historische stad verdwenen.
Anders dan bijvoorbeeld Frits Abrahams die onlangs op deze pagina de Amsterdamse gangen van de Haagse schrijver F. Bordewijk beschreef, zou een tocht langs de plaatsen en adressen die in Bordewijks beroemde Rotterdamse roman Karakter een belangrijke rol spelen niet zijn te verwezenlijken. Ook de Handelsschool aan het Van Alkemadeplein waar Bordewijk les in handelsrecht gaf en waar hij zijn roman Bint zou lokaliseren, bestaan beide, school en plein, niet meer.
En hoe roep je in de zondagse drukte van Koopgoot en Coolsingel het beeld op van dr. J. H. Leopold (1865-1925), dichter en leraar klassieke talen aan het Erasmiaans Gymnasium, dat ongeveer op de plek was gevestigd waar nu de groene reuzenflacon van het World Trade Center staat? Het zou mooi zijn geweest als we een glas bier hadden kunnen drinken in het café waar hij vrijwel dagelijks ‘s avonds op slag van elven zijn goede vriend en collega Kronenberg ontmoette. Of tot besluit van de wandeling iets te nuttigen in restaurant Martinot aan de Nieuwe Binnenweg, waar ze jaren lang gezamenlijk de maaltijd gebruikten en dat ten slotte het toneel werd van een tragikomische voorstelling toen ze elk aan een andere tafel met de rug naar elkaar toe zaten.
Over Leopold is veel geschreven, zowel over de dichter als over de classicus. Persoonlijke herinneringen van collega’s en leerlingen getuigen van zijn grote gaven en betrokkenheid als leraar, zijn eruditie, zijn sportiviteit en zijn gevoel voor humor. Maar alle verhalen eindigen in de mineur over de laatste jaren van zijn leven. Tijdgenoten hebben hem in die tijd beschreven als een in zichzelf gekeerde man, die wandelend op het Van Hoogendorpplein (thans Churchillplein) zich achter een krant verschool als er een bekende aankwam.
Nadat hij was gepasseerd voor verschillende functies, waarvoor hij op grond van zijn verdiensten en anciënniteit in aanmerking kwam, ontstond er verwijdering van het lerarencorps en naar mate hij last kreeg van een toenemende doofheid werd hem ook de omgang met leerlingen tot een kwellende last. Vriendschappen werden zonder opgaaf van reden beëindigd.
In september 1924 diende hij om gezondheidsredenen een verzoek tot ontslag in van het Erasmiaans Gymnasium, waar hij sinds 1891 werkzaam was geweest.
Het ontslag werd hem in de Raadszitting van 7 augustus eervol verleend waarbij men beleefdheidshalve niet vergat zijn grote verdiensten voor het gymnasium te prijzen. Nog geen jaar later, op 21 juni 1925, overleed hij kort na zijn zestigste verjaardag aan pleuritis in huurkamer in de Van Oldenbarneveltstraat.
Er zijn meer plaatsen in Rotterdam die aan Leopold herinneren. Na zijn dood schonken de erven een groot deel van zijn boekenbezit aan de Gemeentebibliotheek. De circa duizend boeken werden aanvankelijk verspreid over de algemene uitleencollectie. Maar in de jaren tachtig zijn ze door de conservatrice van de Bijzondere Collecties (w.o. Erasmus en de librije van de Laurenskerk) als de Leopoldcollectie bijeengebracht en worden ze in zuurvrije dozen en een geklimatiseerde afdeling bewaard.
Heel lang heeft in het rosarium achter museum Boijmans van Beuningen een muurtje gestaan waarop zijn portret in bronzen bas-reliëf, gemaakt door Charlotte van Pallandt, en een kwatrijn waarvan de interpunctie niet helemaal overeenstemt met de teksteditie. Het staat nu bij de ingang van het huidige Erasmiaans Gymnasium, waar tevens de regel zie, zie, wat mag er achter zijn? in neon is aangebracht. Ook aan de gevel van een restaurant in de Witte de Withstraat staat in neon een regel: in alles is een oogopslag.
En als door een wonder is op de brandgrens van het verwoestende bombardement het deel van de straat gespaard gebleven, waar hij vrijwel zijn hele werkzame leven op een gemeubileerde kamer heeft gewoond. Honderdveertig jaar geleden geboren, tachtig jaar geleden overleden. Een bescheiden herdenking zou op zijn plaats zijn geweest. Bijvoorbeeld door op nummer 121 in de Van Oldenbarneveltstraat een plaquette te bevestigen met de inscriptie dat hier een van de grootste dichters van Nederland heeft gewoond.

Achterpagina NRC Handelsblad (enigszins gewijzigd 30-9-2005) © Rien Vroegindeweij

24 september 2005

Rampenplan


Uit de reconstructie van de watersnood van 1953, die journalist Kees Slager in zijn lijvige boek ‘De ramp’ beschrijft, kunnen we concluderen dat niet de onberekenbare kracht van de natuur, maar de zwakte van het bestuur voor de grootste ellende heeft gezorgd. Zwakte die zich uitte in hooghartigheid. Het was vaak het nederige woord van de mannen van de polders, boeren, landarbeiders en dijkbewoners tegen de vermeende deskundigheid van dijkgraven, burgemeesters en waterbouwkundigen.
De overheid was lang van te voren gewaarschuwd voor de belabberde staat waarin waterkeringen verkeerden, lokale autoriteiten werd gewezen op de ondeugdelijkheid van de ‘coupures’. Een coupure is een opening in een dijk die bij hoog water met vloedplanken wordt afgesloten. Maar toen de nood het hoogst was waren op veel plaatsen de planken niet te vinden of zodanig verrot dat het water er gemakkelijk door heen stroomde.
In de nacht van zaterdag op zondag 1 februari stonden op verschillende plaatsen in de delta van Rijn, Maas en Schelde mannen op een dijk, bij een gemaal of een sluis te kijken wat het water deed. Ze zagen het ergste aankomen. Maar om de noodklok te luiden was toestemming van de burgemeester nodig. Er zijn gevallen bekend dat men de man niet durfde te storen omdat hij zijn bridgeavondje had of lag te slapen. Of als de toestemming was gegeven er geen klokkentouw was omdat de toren van een elektrische luidinstallatie was voorzien waar je niets mee kan als de stroom is uitgevallen.
De vraag of een overstroming zoals in New Orleans zich ook in Nederland kan voordoen, werd in NRC Handelsblad van donderdag 15 september door verschillende waterbouwkundigen beantwoord. Waterbeheerders van het ministerie van Verkeer en Waterstaat achten de kans erg klein omdat het beveiligingsniveau hier vele malen hoger is dan in New Orleans en wij geen tropische orkanen kennen.
Wie zal het weten. Er zwemmen nu al exotische warmwater vissen in de Noordzee, dus het zou zomaar kunnen dat een verdwaalde orkaan zijn oog daarop laat vallen. Bovendien, alle hoogleraren, watermanagers en voorzitters die zich met de waterhuishouding en rampenbestrijding bezighouden zijn het er over eens dat die kans wel degelijk bestaat.
In 1953 was de OBHW (Officier Belast met Hulp bij Watersnood) niet geabonneerd op berichtgeving van de Stormvloedwaarschuwingsdienst van het KNMI, zodat er geen maatregelen voor hulp werden getroffen. Instanties die dat wel waren, zoals Rijkswaterstaat, werden per telegram tot de hoogste paraatheid gewaarschuwd. Maar ze deden er niets mee. Ook nu blijken de rampenplannen niet te deugen en de verschillende diensten niet op elkaar te zijn afgestemd. .
Als kind heb ik de watersnood van 1953 meegemaakt. Ik herinner me nog goed dat onze evacuatie werd aangekondigd door de dorpsomroeper die in een roeiboot door onze straat voer. Maar de evacuatie van toen was een oefening vergeleken bij wat ons mogelijk te wachten staat als de dijkring met Rotterdam en Den Haag binnen één etmaal volloopt met water en er twee miljoen mensen geëvacueerd moeten worden. .
Ik stel het me voor. Drie, vier meter water in de straten van Rotterdam, met zijn vele muziekfestivals en zijn grote arme bevolkingsgroepen toch een beetje het New Orleans van de Lage landen. We zullen er snel bij moeten zijn, want we wonen op een beletage, dus met souterrain, dat nu al bij de geringste wolkbreuk onder loopt.
Waar moeten we heen? Ik besef nu dat ik slechts één bevriend echtpaar ken dat veertien hoog in een wolkenkrabber in het centrum van de stad woont. Maar die hebben kinderen en kleinkinderen, daar zal voor ons geen plaats zijn. Ik herinner me spontaan een oude tante die in een bejaardenwoning ergens op de Hoge Veluwe woont. Die zal ons zien aankomen. Als we dan al niet in de file vóór de Utrechtse Heuvelrug door het water zijn ingehaald.

© Rien Vroegindeweij

15 september 2005

Afschrijven

Uit de kast met ‘afgeschreven’ boeken van de Gemeentebibliotheek in mijn woonplaats kocht ik voor één euro Ruisend gruis, de laatste roman van W. F. Hermans (1921-1995). Het boekje van amper honderd bladzijden dat in het sterfjaar van de schrijver door De Bezige Bij werd uitgegeven, behoorde oorspronkelijk tot de collectie van het filiaal in IJsselmonde. Maar daar had het kennelijk weinig lezers gevonden, want op het schutblad stond in bleek stempelinkt dat het was ‘afgeschreven door de Gemeentebibliotheek Rotterdam’.
In tegenstelling tot wat ik altijd heb gedacht, hebben de bibliotheken in Nederland, behalve de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, geen bewaarfunctie. Boeken waarvan de bibliothecarissen het vermoeden hebben dat ze niet zullen worden uitgeleend, worden ook niet of nauwelijks meer door de Stichting Bibliotheekdienst ingekocht. Zo kan het voorkomen dat van het educatieve kinderboek ‘Jantje leert op het potje zitten’ vijfhonderd exemplaren werden besteld, terwijl de uitgever van de prachtig verzorgde ‘De correspondentie van Desiderius Erasmus’ een bestelling van elf exemplaren voor alle bibliotheken in Nederland kreeg geplaatst.
Uit de bestaande collecties worden de boeken die geen leners vinden na verloop van tijd opgeruimd en te koop aangeboden om fysiek en financieel plaats te maken voor nieuwe boeken en in toenemende mate voor audiovisuele producten. Of voor lampenkappen.
Want mijn bibliotheek mag dan klagen over gebrek aan ruimte en geld voor opslag en uitbreiding van de collectie, vijf jaar geleden was er ruimte en geld genoeg om alle zes verdiepingen vol te hangen met enorme witte lampenkappen. Niet zomaar ergens eentje voor in een hoekje met een boekje, maar echt tientallen naast elkaar. Een hemel van lampenkappen, model schemerlamp, conisch gevormd, breedste doorsnee één meter. Je ziet ze wel in de villa’s van Kralingen en Hillegersberg waar ze bij het intreden van de schemering een tot inbraak uitnodigend licht laten vallen op de Friese staartklok en andere kostbaarheden.
Ik heb het vermoeden dat ze niet zijn opgehangen voor een optimale verlichting, maar voor de vormgeving. Zoals bij elke ‘noodlijdende’ overheidsdienst werd ook hier de eerste nood gelenigd met een interne verbouwing, op z’n minst een nieuwe balie, nieuw briefpapier, kortom, een nieuwe huisstijl. Ondertussen moeten er heel wat boeken worden afgeschreven om de lampenkappen af te schrijven.
Overigens is afschrijven de trend in boekenland. Het schijnt dat Jan de Slegte al op de Frankfurter Buchmesse onderhandelingen voert met Nederlandse uitgevers over welke boeken rijp zijn voor de ramsj, terwijl ze nog moeten verschijnen. In het grote boekenpaleis van Donner aan de Lijnbaan in Rotterdam wordt regelmatig omgeroepen dat er op ramsjafdeling licht beschadigde boeken voor de helft van de prijs worden aangeboden. De beschadiging bestaat uit niet meer dan een viltstiftstreepje dat de boekhandelaar zelf op de snijkant van het boek heeft gezet. Kwestie van afschrijven.
Het zijn geen boeken die jaren lang in de kast staan te verstoffen, geen winkeldochters, maar nieuwe boeken die soms niet ouder dan een half jaar zijn. De oplettende koper doet er zijn voordeel mee, want hetzelfde boek ligt nog onbeschadigd en voor de volle prijs op een andere afdeling. Het zal bibliofielen een gruwel zijn, maar van die viltstiftstreep op de snijkant zie je helemaal niets als het thuis in de kast staat.
De schrijver schrijft, de boekhouder schrijft af. Met de bedrieglijk lage europrijs, is het kopen van een boek een bezigheid geworden waarvoor enige vakkennis vereist is. Nu de najaarsaanbiedingen binnenkomen, is het afwachten welke titels binnen afzienbare tijd een beschadiging zullen oplopen.

Achterpagina NRC Handelsblad (15-9-2005) © Rien Vroegindeweij

24 augustus 2005

Westelijk Handelsterrein, Rotterdam
de stad klopt / in schaal 1:1 / van verlangen / haar te delen

22 augustus 2005

De val


Kaunertal Blick nach Feichten

In het gedicht 'Hoogere Burger School', uit de bundel Dag en Nacht Geopend (1970) beschrijft Jules Deelder enkele herinneringen aan zijn middelbare schooltijd op de Willem de Zwijger HBS in Rotterdam. Het is eind jaren vijftig, er zijn “feestjes met rood crêpe- / papier en meisjes uit 3c. // Loes, Irene, Riet en Coby. / Naaien deden ze nog niet. / (Dat kwam pas in de vierde.)”
In nuchtere, soms hilarische mededelingen wordt de sfeer van de schooltijd opgeroepen. De dichter in spe draagt blauwe suède schoenen, waar de directeur van de school wat op aan te merken heeft. “We schreven 1959, en natuurlijk / stond ook toen / het Eind der Dingen vast.” Het gedicht eindigt met de berichten die de leerlingen soms bereikten over “een bleke zittenblijver / die zich verhangen had, // of in de nabijheid van / een Oostenrijks gehucht / was doodgevallen.”
Een realistisch gedicht waar meer Dichtung und Wahrheit in zit dan de eerste lezing prijsgeeft. Het gedicht is er niet minder om, want dat kent zijn eigen tijdrekening, maar op tenminste één punt loopt het niet helemaal synchroon met de historische werkelijkheid. Bij de uitreiking van de diploma’s in 1962 werden de twee beste leerlingen van hun jaar naar voren geroepen om de bijzondere felicitaties in ontvangst te nemen. Voor de A-klas was dat Jules Anton Deelder, voor de B-klas Wim de Reuver.
Twee briljante leerlingen voor wie een gouden toekomst in het verschiet lag. Deelder werd wat hij op zijn veertiende al op een visitekaartje had laten drukken: dichter. Wim de Reuver ging in Delft natuurkunde studeren, maar stapte na een jaar over op bouwkunde. Hij richtte een band op, tekende en schreef gedichten die anoniem in de almanak van de Delftse Studenten Bond werden afgedrukt. Twee jaar nadat hij de middelbare school had verlaten, op 26 augustus 1964, kwam hij tijdens een vakantie ‘in de nabijheid van een Oostenrijks gehucht’ om het leven.
Zijn twee jaar jongere zus Marianne herinnert zich de laatste dag dat ze haar broer zag. “Hij was naar Rotterdam gekomen om gedag te zeggen. Het was mooi weer, dus we gingen nog even de stad in. Naar café ’t Fust en daarna naar De Wieck, een disco die toen erg in was. We kwamen heel laat thuis, tot grote woede van mijn vader.
“De volgende dag ging Wim met twee vrienden naar Oostenrijk en ik naar Kortenhoef, waar ik in een jeugdherberg ging werken. Op 27 augustus werd ik daar gebeld door mijn vader die met een afgeknepen stemmetje vroeg of ik naar huis kon komen want mijn moeder had griep. Ik stond voor dertig man te koken, dus ik zei dat dat kon niet. Maar even later kwamen een oom en tante me halen. Er was iets ernstig met Wim, zeiden ze. Pas toen ik thuis was kreeg ik te horen wat er was gebeurd. Mijn wereld stortte in.”
Deze zomer reisde Marianne de Reuver naar Kauns in Tirol, de plek waar haar broer is omgekomen. Het noodlottige ongeval was in het bergdorp nog niet vergeten. Zij ontmoette een van de mannen die destijds aan de zoektocht naar haar broer had deelgenomen. Gezamenlijk liepen ze het pad dat hij moest hebben gelopen.
Wim de Reuver was die ochtend vroeg opgestaan om nog voor het ontbijt een wandeling te maken, waarvan hij niet op tijd terugkeerde voor de tocht die ze die dag hadden gepland. Zijn vrienden lieten de boodschap achter dat ze niet voor de avond terug zouden zijn. Toen hij bij hun thuiskomst nog niet terug was, werd de politie ingeschakeld. De volgende dag, ’s middags om 14.30 uur, werd hij levenloos gevonden in de beek die zo’n zestig meter diep onderaan de Kaunerberg stroomde.
Aan de rand van het ravijn, op de plek waar Wim de Reuver moet zijn gevallen, ligt nu de kleine, witmarmeren steen die zijn zus uit Nederland had meegenomen en waarin zijn naam, geboorte- en sterfdatum is gehouwen.

Achterpagina NRC Handelsblad (19-8-2005) © Rien Vroegindeweij

27 juli 2005

Voorpost der beschaving


De Rotterdamse Bijenkorf van W.M. Dudok

Toen in 1957 de nieuwe vestiging van de Bijenkorf aan de Coolsingel in Rotterdam werd geopend, stond driehonderd meter verderop, aan het Van Hogendorpplein, de oude Bijenkorf klaar om te worden gesloopt. Dit gebouw, ontworpen door W.M. Dudok, was amper tien jaar oud toen het bij het bombardement van 14 mei 1940 flink werd getroffen, het gedeelte dat gespaard bleef had men opgekalefaterd en weer in gebruik genomen.
De Bijenkorf van Dudok werd alom geprezen als een van de mooiste gebouwen van de stad, een bouwwerk waarin ‘de levende, trillende gespannenheid van onzen nerveuzen tijd is gestold tot een broos-fijn, maar glashelder evenwicht dat tegenover het brute havengeweld zich handhaaft met de fijne, maar onwrikbare stelligheid van zijn geestelijke superioriteit’. Men vroeg zich af waarom het niet in zijn geheel werd hersteld. Maar helaas, het paste niet in het Basisplan Herbouw Binnenstad van ingenieur Van Traa. Dit plan behelsde naar Amerikaans voorbeeld de vorming van een binnenstad (city) als business center. Het verkeer kreeg er onbeperkt toegang door middel van ruime autowegen waarlangs de kantoren en bedrijven verrezen. Want er moest gewerrukt worden, wonen was minder belangrijk. Zo is de Coolsingel vermoedelijk de enige hoofdstraat van een stad ter wereld waar niemand woont.
De stedenbouwkundigen ontwierpen niet alleen een nieuwe stad naar het evangelie van Le Corbusier, waarin de functionaliteit de vorm bepaalde, ze sleutelden ook aan de vorming van de nieuwe mens. Ze hadden de pretentie ver in de toekomst te kunnen kijken. Het bleek al gauw dat ze in het koffiedik van hun opdrachtgevers hadden zitten turen. De stad kreeg het aanzien van een werkplek. Gezellig was anders.
Maar om het voor de oude en de nieuwe Rotterdammers niet helemaal onleefbaar te maken werd het idee van het Venster op de rivier nagestreefd, wat inhield dat de binnenstad zicht hield op de Nieuwe Maas en een open verbinding had met de zogenaamde groene wig en de woonwijken. En precies voor dat venster stond de oude Bijenkorf van Dudok.
In de nog goeddeels lege binnenstad was de nieuwe Bijenkorf van de architecten Breuer en Elzas meer dan een grote winkel, bijna een cultuurpaleis, ‘een voorpost der beschaving’, zoals Jules Deelder schreef. Tijdens de bouw, die drie jaar duurde, hadden de Rotterdammers nieuwsgierig door gaten in de schutting rondom de bouwput staan koekeloeren om te zien wat daar uit tevoorschijn zou komen. Overal in de binnenstad stonden schuttingen met gaten waar doorheen de permanente peepshow van de wederopbouw veel bekijks trok.
Uit deze put verrees een vrijwel gesloten doos van vier verdiepingen, bekleed met gevelplaten van travertijn. Spleetvormige vensters waren aangebracht om stoffen en soortgelijke koopwaar bij daglicht te kunnen beoordelen.
In die tijd had de directie van de Bijenkorf een gelukkige hand bij het kiezen van moderne kunst: zij had Rotterdam al zijn Zadkine geschonken, voor de nieuwe vestiging verrees een enorme sculptuur van Naum Gabo, terwijl in de vensterbank van de lunchroom een plastiek van Henry Moore werd geplaatst. Schrijvers kwamen naar Rotterdam om in de Bijenkorf uit hun werk voor te lezen. In ‘Vreemde verschijnselen’ vertelt Bob den Uyl over een lezing van W.F. Hermans, waarbij hij vooral onder de indruk was van de aanwezigheid van Willem Elsschot, die op de eerste rij zat. “Hij zag er wat slaperig uit; ik kreeg de indruk dat hij liever even de ogen had gesloten voor een verkwikkend slaapje, maar dit uit beleefdheid jegens Hermans naliet.”
Het publiek vergaapte zich aan de lumineuze etalages die door jonge, spraakmakende kunstenaars en leerlingen van de Academie van Beeldende Kunsten waren ingericht. Vaak liep ik er langs in de hoop het ‘academiemeisje’ aan het werk te zien dat van mijn stille verliefdheid nooit heeft geweten. In december 1970 was ik er als uitzendkracht chauffeur en vervoerde bevroren kalkoenen en fazanten van de vriesvemen in de haven naar de Coolsingel en vandaar naar de klanten. Tussen de ritten door was het mijn taak grote blikken olijven open te draaien en in roestvrij stalen bakken te storten, zodat ze onder een geraffineerde verlichting ‘los’ en duurder dan in blik konden worden verkocht.
De Bijenkorf was toen al lang niet meer een voorpost der beschaving, maar een van de vele warenhuizen in een stad waarvan de vorm het langzamerhand ging winnen van de functionaliteit.

NRC Handelsblad (Achterpagina) 4-7-2005 © Rien Vroegindeweij

13 juni 2005

Schietbaanlaan


foto: Jan de Groen

De zomer schiet met een baan van licht over de laan
als een raam dat open staat; de winter slaat het dicht.

12 juni 2005

Veiligheid


Volgens de misdaadmeter van het Algemeen Dagblad is Rotterdam de onveiligste stad van Nederland. Maar volgens de eigen veiligheidsindex van het college van B & W is er nog slechts één wijk die als onveilig bestempeld mag worden en zijn volgens de laatste stand twee wijken iets minder onveilig geworden, één wijk is van bedreigde wijk tot probleemwijk gepromoveerd en een andere wijk tot ‘aandachtsgebied’ verklaard.
Vorig jaar voelde tien procent van de Rotterdammers zich onveilig, dat is nu acht procent. Dat schiet lekker op. De grootste bedreiging vormen de hangende jongeren en het grootste buurtprobleem is kapot straatmeubilair. Want behalve het gevaar geeft de index ook de stand van ‘schoon en heel’ aan. Tot mijn genoegen meldt de index dat het ‘vuil naast de container’ niet meer in de top-3 staat.
Maar de vreugde is van korte duur. Als ik uit mijn raam kijk, dat uitzicht biedt op een ondergrondse vuilcontainer, zie ik er vrijwel altijd vuil naast staan. Minstens drie, vier keer per week bellen we het speciale nummer van de Roteb en na elk telefoontje krijgen we een dag later een prachtige flyer in de bus waarmee we worden bedankt voor de melding en lezen we dat de klacht is verholpen. Maar dan staat er al weer nieuw vuil naast. Meten is weten waar de voorlichters van de gemeente een mooie flyer van moeten maken.
Het valt niet te ontkennen dat de gemeente er veel aan doet om de stad veilig, schoon en heel te maken en te houden. Maar het is dweilen met de kraan open, want het is tegelijk duidelijk dat een deel van de Rotterdammers dat helemaal niet wil. Hoe sommige buurtbewoners hun eigen omgeving bevuilen is van een onverschilligheid waar niet de gemeentereiniging maar de psychiater aan te pas moet komen.
Vroeger zong Lia Dorana over Ali Cyaankali, de gevaarlijkste vrouw van Rotterdam. Maar zij deed het alleen op de Lijnbaan. Tegenwoordig lijkt alsof iedereen overal bezig is een ander te bestelen, te verkrachten, op te lichten en wat kan je allemaal nog meer verzinnen om elkaar zo niet naar het leven te staan dan het toch flink zuur te maken.
Zoals na de uitvinding van de veiligheidsspeld de vingerhoed tot ontwikkeling is gebracht, zo werkt beveiliging vaak weer onveilige situaties in de hand. Als je bijvoorbeeld uit veiligheidsoverwegingen Perron Nul sluit, worden alle andere perrons onveilig. Als je de Pauluskerk sluit, raakt de chemische gemeente van dominee Visser in de diaspora over de hele stad verspreid.
Grote en kleine gevaren bedreigen de stadsbewoner. Niet alleen mensen zijn voor zichzelf en anderen onveilig, ook veel gebouwen zijn niet te vertrouwen. Van de Kunsthal is bekend dat je er eerder als invalide uitkomt, dan dat je er als invalide inkomt. Maar ook op andere plaatsen in de stad ben je je leven niet zeker en loop je de kans door een gevelplaat verpletterd te worden of door een vallende glasplaat in de Koopgoot in tweeën te worden gespleten.
Zelf stootte ik een keer mijn hoofd toen ik het glazen gebouw van het IN Holland College op de Kop van Zuid wilde betreden. Ik zat een halve meter naast wat ik dacht dat de ingang was. Met een bebloede kop meldde ik mij aan de balie, waar men al met de verbandtrommel klaar stond. Ik was niet de eerste die zich in de ingang had vergist. Men had bij de architect een verzoek ingediend om gevaarstikkers aan weerszijden van de deur te mogen plakken.
Bij strenge vorst heb je de werkelijke temperatuur en de gevoelstemperatuur. Dus dat je het kouder hebt dan de barometer aangeeft. Bij veiligheid weet je nooit of het zal vriezen of dooien. Veiligheid is vaak schijnveiligheid. Een ongeluk, zegt men, zit in een klein hoekje. Maar in Rotterdam moet je extra oppassen, want dat is een stad met veel kleine én grote hoeken.

Achterpagina NRC Handelsblad, 11-6-2005, © Rien Vroegindeweij

29 mei 2005

Tante Truus

In november 1986 hield de redactie van NRC Handelsblad een werkonderbreking uit protest tegen de voorgenomen verhuizing van de Westblaak in het centrum van Rotterdam naar de Alexanderpolder aan de rand van de stad. De Nederlandse Dagblad Unie, waartoe ook het Algemeen Dagblad hoorde (maar dat protesteerde nauwelijks) had het oog laten vallen op een efficiënt en vooral goedkoper pand met uitzicht op de snelweg.
De meeste redacteuren en journalisten wilden echter ‘in het kloppend hart van de stad’ blijven werken en vroegen zich hardop af of een krant ‘in de polder’ gemaakt kon worden. “In Rotterdam staat de tijd niet stil. De stad ontwikkelt zich in hoog tempo tot een echte stad,” schreef een woordvoerder van de actievoerende redactie. Nooit eerder hadden de Rotterdamse lezers van NRC Handelsblad zoveel loftuitingen op hun stad vernomen als in de berichtgeving over deze werkonderbreking.
Bij enkele oudere journalisten staken nostalgische gevoelens de kop op over de tijd dat er in Rotterdam nog zo’n zeven grote kranten werden gemaakt die bijna allemaal in en in de omgeving van de Witte de Withstraat, de ‘Fleetstreet’ van Rotterdam, waren gevestigd. De Nieuwe Rotterdamse Courant, het Algemeen Dagblad, De Rotterdammer, de Maasbode en Het Vrije Volk, terwijl Trouw en De Tijd er een eigen redactie hadden en Het Parool zelfs een eigen titel: Het Rotterdams Parool.
Zuilen van lood waarop de samenleving was gefundeerd, geschreven met een zethaak in een maatvoering van cicero’s en augustijnen. Op mooie zomerdagen zag je tussen de middag de drukkers en zetters van de NDU op de stoep hun boterham opeten, weggespoeld met melk, want dat voorkwam loodvergiftiging. Een paar straten verder, op de kop van de Coolsingel, kon je van buitenaf de grote rotatiepers van het Rotterdams Nieuwsblad in werking zien waar mannen in overalls in de weer waren met papierrollen zo groot als een rioleringsbuis.
Het vak van typograaf is praktisch uitgestorven, dat van corrector helaas ook. Kranten verdwenen of fuseerden, de Alexanderpolder bleek geen nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de krant te hebben. Half Nederland woonde ondertussen in een buitenwijk. Het Vrije Volk, ooit de grootste krant van Nederland, werd een regionaal dagblad voor Zuid-Holland-Zuid. Onder leiding van Herman Wigbold trachtte het weliswaar de allure van een landelijk dagblad te behouden, maar het hield tegelijkertijd het adagium hoog dat tante Truus uit de Tarwewijk de krant moest kunnen lezen en begrijpen. De oplage daalde dramatisch.
In 1991 fuseerde Het Vrije Volk met het Rotterdams Nieuwsblad tot het Rotterdams Dagblad. Ik herinner me hoe op een bijeenkomst in een feestzaal van diergaarde Blijdorp, waarvoor ik als freelance medewerker was uitgenodigd, de beide redacties voor een inspirerende samenwerking werden opgewarmd. De keurige heertjes in tenue de ville van het Rotterdams Nieuwsblad en de shagrokende rouwdouwers in spijkerbroek en trui van Het Vrije Volk, als de levende brokstukken van de Rode Burcht die niet lang daarvoor was gesloopt.
Ze vertegenwoordigden elk een segment van de Rotterdamse bevolking. ‘Kralingen’ en ‘Crooswijk’ schoven redactioneel in elkaar, maar de werkelijkheid was minder inschikkelijk. Mevrouw van Kralingen was niet geïnteresseerd in de berichtgeving over achterstandswijken en volkstuinen en tante Truus las de gratis Havenloods. Televisie, Internet en de vrije markt kalfden het abonneebestand verder af.
Het Rotterdams Dagblad zal nu opgaan in het Algemeen Dagblad, bekend van de oliebollentest en de frituurvetenquête. Hoofdredacteur Bonjer van de grote fusiekrant die in september gaat verschijnen, zal nog meer dan Wigbold destijds aan tante Truus vragen wat en waarover de krant moet schrijven. In tabloid, het wondermiddel om de lezers aan zich te binden, maar dat niet meer dan sensatiekrant betekent. Het nieuwe AD zal geen meneer zijn, maar een tante.

NRC Handelsblad Achterpagina 26 mei 2005 © Rien Vroegindeweij

26 mei 2005

Citaat

“We moeten ons ook zorgen maken over de groeiende afhankelijkheid van het internet. We hebben iets geschapen dat we niet langer kunnen begrijpen en beheersen. We doen ons best het aan de gang te houden, we leveren de stroom als een soort slaven. Ik denk dat de voordelen nog altijd opwegen tegen de negatieve effecten. Maar de decentralisatie van de systemen die heeft plaats gevonden, baart me zorgen. Niet alleen de virussen en de spam die de boel plat kunnen leggen, maar ook de verstoring van ons idee van wat echt en onecht is. Waar haal je je nieuws vandaan? Van blogs? Van kranten, van netwerken? Het verschil tussen betrouwbaar en onbetrouwbaar nieuws wordt steeds vager. Censuur is er niet, maar er is wel een vloedgolf van verkeerde informatie."

M / NRC Handelsblad, mei 2005, Daniel C. Dennett, Amerikaans filosoof, in gesprek met Bas Heijne

15 mei 2005

Het ultimatum


Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er een ‘Historikerstreit’ over de vraag of het bombardement dat op14 mei 1940, ’s middags om 13.22 uur, de historische binnenstad van Rotterdam vernietigde een militaire handeling was, die volgens het internationale oorlogsrecht was toegestaan, of een zogenaamd oppervlaktebombardement en dus een daad van ongeoorloofde terreur op de burgerbevolking.
De Duitse legerleiding ter plekke wilde naderhand doen geloven alsof het bombardement voorkomen had kunnen worden. Het had ook (nog) erger had gekund. Maar de beslissing om de stad te vernietigen was op het hoogste niveau door Göring en Hitler genomen. Vanuit het Nederlands perspectief lijkt het echter alsof Rotterdam is opgeofferd voor een paar uur uitstel van executie. Pas toen de Duitsers dreigden ook Utrecht te bombarderen werd de capitulatie van Nederland getekend.
De onverklaarde oorlog was vier dagen oud toen de Duitse opmars stokte op het front dat zich aan weerszijden van de Nieuwe Maas had gevormd. De weerstand was groter dan de Duitsers hadden verwacht. Vliegveld Waalhaven was platgegooid en veroverd, Rotterdam-Zuid en het Noordereiland waren in Duitse handen, daar werden diverse legerdivisies samengevoegd voor de beslissende aanval waarbij Stuka gevechtsvliegtuigen zouden worden gebruikt.
Op de ochtend van dinsdag 14 mei 1940 stuurde de Duitse legercommandant drie onderhandelaars over de Maasbruggen naar het noorden van de stad. Ze werden door Nederlandse militairen ontwapend en geblinddoekt naar kolonel Scharroo gebracht, de commandant van de stad, die in een woonhuis aan de Statenweg in de nieuwe wijk Blijdorp was gestationeerd. De hoogste in rang bij de drie Duitsers was Hauptmann, hij overhandigde de kolonel een ultimatum, waarin met de scherpste maatregelen van vernietiging werd gedreigd als de stad zich niet overgaf. Het ultimatum was ondertekend met “De commandant van de Duitse troepen”.
Scharroo nam telefonisch contact op met generaal Winkelman, de opperbevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten in Den Haag en las hem het ultimatum voor. Een spoedige beslissing was geboden, want de Duitsers eisten om 12.30 uur antwoord. Burgemeester Oud, aan wie het ultimatum eveneens was geadresseerd, had zich op de commandopost gevoegd en was zeer verontrust over de gevolgen die dit dreigement voor zijn stad zou hebben. Hij zei: “Kolonel, u weet toch wat er met Warschau is gebeurd?”
Maar burgers hadden bij het militaire gezag weinig in te brengen. Ook generaal Winkelman stond op zijn strepen. Hij had uiteraard zijn zorgen over de verdediging van de gehele Vesting Holland en ongetwijfeld had hij het ook druk met de gezagsoverdracht van de regering die zich opmaakte om de koninklijke familie naar Engeland te volgen. De generaal was te verstaan gegeven dat “de strijd tot het uiterste moest worden gevoerd, met vermijding van onnodige offers.”
Pas een uur later belde Winkelman naar de Statenweg terug en kreeg Scharroo de opdracht een boodschapper naar de Duitsers te sturen om te zeggen dat een ultimatum alleen in behandeling kon worden genomen als het van militaire rang, naam en handtekening was voorzien.
Om 12.10 uur reed kapitein Backer met dit bericht in vliegende vaart naar de Willemsbrug, hij stak een witte vlag omhoog en ging te voet verder. Tien minuten later was hij in de Van der Takstraat op het Noordereiland, hij liep verder de Koninginnebrug over naar het Stieltjesplein. Op verschillende plaatsen zag hij grote hakenkruisvlaggen uitgespreid liggen. Hij begreep dat dit het gebied was dat bij een luchtaanval gespaard moest blijven. Het was 12.30 uur.
Kapitein Backer werd teruggestuurd met een nieuw ultimatum dat tot 16.30 uur was verlengd en waarin de voorwaarden tot overgave van de stad waren beschreven. Toen hij halverwege de Willemsbrug was werd hij opgeschrikt door het dreunen van een formatie van 54 Heinkels III bommenwerpers die door de rook van de brandende schepen en loodsen van de Holland-Amerika Lijn en enkele vuurhaarden aan de noordkant van de Nieuwe Maas op de stad aanvloog.
Omdat radiocontact met de Heinkels niet meer mogelijk was, werden op het Noordereiland rode lichtkogels afgeschoten, het afgesproken sein dat het bombardement was afgelast. Of werden ze afgeschoten om aan te geven waar de eigen grondtroepen zaten? In ieder geval werden ze opgemerkt door de tweede formatie van 36 bommenwerpers die op grotere hoogte vloog. Terwijl de eerste brandbommen vielen, zwaaide deze tweede groep af en hield de luiken dicht. Het was 13.22 uur. Kapitein Backer zou het tweede ultimatum aan zijn kolonel overhandigen in een stad die hij die ochtend had verlaten en die er ’s middags niet meer was.

Achterpagina NRCHandelsblad 13-5-2005 © Rien Vroegindeweij

24 april 2005

Congo Blues


Op dinsdag 16 juli 2002 verschijnen de moeder, de pleegouders en de voogd van het zevenjarige meisje Ngudi (die in werkelijkheid anders heet) voor de kinderechter van de rechtbank in Rotterdam. De Poolse mevrouw Zora Mickiewicz uit Apeldoorn zal op kosten van justitie voor 90 gulden per uur de woorden van de rechter voor de moeder in het Lingala vertalen.
“Aan de orde is het pleegkind," opent de kinderrechter de zitting en komt na de notatie van de aanwezigen ter zake: “Er was vanuit Pleegzorg in augustus 1998 eerst sprake van crisisopvang, toen profielplaatsing, perspectief biedend. Is dit kind gehecht? Deze vraag ligt voor ons.”
Hechten is het sleutelwoord in deze zaak. “Het gaat om structuur. En hechten. Het gaat vooral om hechten volgens alle deskundigen om ons heen,” schrijft Henk Weltevreden in zijn onlangs verschenen boek Congo Blues. Het is het verslag van zijn rondgang langs de personen en instanties die zich met zijn pleegkind bemoeien dat nu zeven jaar onder de hoede van hem en zijn vrouw is. Een treurige melodie van vaktermen en afkortingen, op een schema van regels en reglementen, voorschriften en ontheffingen, beslissingen en handtekeningen.
“Onze lijst van begeleiders wordt steeds onoverzichtelijker. Een asieladvocaat, een advocaat voor de Onder Toezicht Stelling (OTS), vier gezinsvoogden van de stichting Nidos en vier begeleiders van Pleegzorg binnen vier jaar, ook een teamleider van de Therapeutische Gezins Verpleging (TGV), een psychologe en een kinder- en jeugdpsychiater. En niet te vergeten, de ‘hechtingsspecialisten’. Ze staan allemaal in de documenten die de rechter voor zich heeft. Het onderzoek van het Psychologisch Adviescentrum Rotterdam (PAR) en de verslagen van Medisch Orthopedagogisch Instituut (MPI), het Medisch Kinder Dagverblijf (MKD) De kleine Plantage met de veertien juffen in twee jaar. Daar heeft Ngudi leren hechten.”
Iedereen heeft zijn werk, merkt Weltevreden droogjes op. Na lezing van Congo Blues krijg je de indruk dat wanneer morgen alle vluchtelingen het land uit zouden zijn er overmorgen heel wat hulpverleners op straat komen te staan.
In 1997 besluiten Henk en Anna Weltevreden de zorg op zich te nemen van Ngudi die in het Asiel Zoekers Centrum (AZC) Musselkanaal, gemeente Stadskanaal, is geboren en sinds enige tijd in kindertehuis Kleinwoud aan de Heemraadsingel in Rotterdam verblijft. Haar vader is in Zaïre, de tegenwoordige Democratische Republiek Congo vermoord, haar moeder vluchtte met een kind en zwanger van Ngudi naar Nederland.
Inmiddels is de procedure voor een verblijfsvergunning tot drie keer toe afgewezen. Van de moeder van Ngudi is sindsdien niets meer vernomen. Zij staat Met Onbekende Bestemming (MOB) geregistreerd. Voor Ngudi is uiteindelijk een voorlopige verblijfsvergunning verkregen, die elk jaar moet worden verlengd. Wat de gemoedsrust voor kind en pleegouders er niet groter op maakt.
Registratienummer 0006424 staat niet op zichzelf. Er zijn tientallen pleegouders van Alleenstaande Minderjarige Asielzoekers (Ama’s) die de klappen van de bureaucratische molen hebben te verduren. Wat deze zaak bijzonder maakt is dat Weltevreden in staat is geweest om het verhaal inzichtelijk te maken. Als in elke blues worden de tonen van neerslachtigheid afgewisseld met die van hoop en verwachting. In korte schetsen lezen we over de ontwikkeling van Ngudi, van peuter tot schoolkind, haar momenten van inzinking en vreugde.
Henk Weltevreden is schrijver en programmamaker voor de VPRO- en RVU-radio. Vorig jaar reisde hij naar Kinshasa om te zien waar zijn pleegdochter terecht zou komen als ze alsnog zou worden uitgewezen. Volgens de Nederlandse regering is democratisch Congo ‘een veilig land’. In werkelijkheid is het een land van corruptie en oorlogsgeweld. De documentaire die hij over deze reis maakte werd door de RVU uitgezonden en wordt op donderdag 28 april door de VPRO radio herhaald.
Het valt niet te verwachten dat Hare Majesteit de Koningin op haar 25 jarig regeringsjubileum tegemoet zal komen aan het sympathieke maar ietwat horige verzoek van “Een Royaal Gebaar” om de schrijnende gevallen van uitgeprocedeerde vluchtelingen alsnog een verblijfsvergunning te geven. Royale gebaren worden slechts voor leden van de eigen koninklijke familie gemaakt. Voor Ngudi, ‘een vergeten Máxima’, zou het gebaar van een burger die een definitieve handtekening zet voldoende zijn.

NRC Handelsblad Achterpagina 22-4-2005 © Rien Vroegindeweij

8 april 2005

Boze brief


Een vriendin stuurde me het boek “Ik heb er slechts één nul af gedaan – Brieven van en aan Geert Lubberhuizen”. Ze had het dubbel en ze dacht dat ik er wel in geïnteresseerd was omdat er een brief in stond van Jules aan Geert – over mij.
Op 28 augustus 1971 sprak mijn vriend Jules Deelder in een gloedvolle brief er zijn niet geringe verbazing over uit dat De Bezige Bij ‘na een zwijgen van 83 jaar’ de dichtbundel die ik ter publicatie had aangeboden, had teruggestuurd. “Mijn felicitaties! Welk een inzicht is hier tentoongespreid. Werkelijk indrukwekkend! Je begrijpt natuurlijk wel, dat ik gelijk genezen ben van het aanbevelen van nieuw talent. Ik vind het zo verschrikkelijk krankzinnig onbegrijpelijk en stom, dat ik er verder geen woorden aan vuil zal maken. Zijn jullie dan waarlijk blind? Die bundel is gewoon goed en had niet mogen worden teruggestuurd! Daar ga ik desnoods voor tegen de muur!”
Je hebt een vriend of je hebt geen vriend. Ik kan er nu nog verlegen van worden. Het is een van de weinige brieven in het boek die langer is dan een half A4 en niet over geld gaat. Drie weken later schreef Lubberhuizen: “Beste Jules, Ik ben je nog een antwoord schuldig op je laatste mooie boze brief.”
Inderdaad, een mooie brief, al zeg ik het zelf. De boosheid van Deelder richtte zich op de gehele uitgeverij (“Waarom krijg ik godverdomme nooit wat te drinken, als ik kom?” ), op Oscar ‘Bibber’ (Timmer) en andere redacteuren in het bijzonder: “Waarom worden jullie nou niet eens een keer wakker daar in dat mausoleum, dat nog immer wil doorgaan voor de hoofdstad van Nederland. Dikke lul! Jullie weigeren stelselmatig alles wat hier vandaan komt. Omdat het vreemd is. Niet bekend in de door drank aangetaste oren klinkt. Nu, welterusten hoor.”
Die bundel is er overigens wel gekomen, zij het een jaar later. ‘Een vliegtuig van beton’ verscheen als laatste nummer (27) in de zogenaamde cijferreeks. Het was tevens het einde van mijn carrière als De Bezige Bij auteur. Een paar jaar later heb ik nog een contract getekend voor de uitgave van mijn vertaling van Une saison en enfer van Arthur Rimbaud waar ook de handtekening van Lubberhuizen onder stond. Ik heb toen nog in een Spiegeltent op de Schouwburgplein in Rotterdam een uur zitten zwijgen met Remco Campert, die redacteur poëzie was.
Maar de uitvoering liet zo lang op zich wachten dat een andere vertaler en een andere uitgever er met de buit vandoor gingen en ik via een advocaat van de Vereniging van Letterkundigen de gederfde royalty’s moest binnenhalen. Onderhandelingen om het verzameld werk van de in 1977 overleden Riekus Waskowsky, wiens werk bij De Bezige Bij was verschenen, te doen uitgeven liepen eveneens zodanige vertraging op dat het tenslotte bij Bert Bakker terechtkwam.
Halverwege de jaren zeventig was De Bezige Bij niet meer de vooraanstaande en progressieve uitgeverij van weleer. Inleider en samensteller Hans Renders schrijft weliswaar dat Lubberhuizen ‘de experimentele Vijftigers in één aanbieding met de populaire schrijfster Willy Corsari bracht, maar de Vijftigers kwamen pas bij De Bezige Bij terecht nadat ze met hun experimenten bij andere uitgevers waren gedebuteerd.
Ik heb Lubberhuizen een paar keer ontmoet en ik kan niet anders zeggen dat het een aardige man was. Maar zijn hart lag bij de generatie oudere schrijvers, die De Bezige Bij groot hebben gemaakt. Elke uitgever is zo genereus als de verkoopcijfers van zijn auteurs. Dat blijkt ook wel uit de brieven. Behalve verzoeken om geld hadden de schrijvers en dichters van De Bezige Bij hun beste, lieve of waarde Geert, die eigenlijk Geertjan heette, weinig te melden.

2 april 2005

Overvloed en onbehagen


Het zou een flauwe Hollandse grap kunnen zijn, maar het is bittere ernst, op vrijdag 1 april begint de maand van de filosofie. Van Amsterdam tot Zevenaar zullen een maand lang de diepere lagen van ons bewustzijn worden aangeboord, de dwaasheid van onze handel en wandel aan de kaak worden gesteld, de zin van ons zijn en niet-zijn worden belicht.
‘Filosofie voor de zwijnen’ in Middelburg, ‘Het eeuwige tekort’ in Zwolle, ‘Macht en onmacht in Megen’, het zijn slechts enkele manifestaties die onder het centrale thema Overvloed en Onbehagen worden georganiseerd. Voor wie het gehele wijsgerige landschap wil overzien is er een filosofische busreis door Nederland, georganiseerd door het Filosofisch Bureau Ataraxia.
Het lijkt alsof er niets aan het toeval is overgelaten. Filosofisch beredeneerd bestaat toeval geloof ik niet eens. Maar het was wel toevallig dat ik in het kleine antiquariaat van Maliangkay in Delfshaven voor een schappelijke prijs en in goede staat verkerend het boek Overvloed en Onbehagen van Simon Schama aanschafte en nog diezelfde dag Leo van de Wetering, chef Filosofie van boekhandel Donner aan de Lijnbaan in Rotterdam tegenkwam, die mij vertelde dat de opening van de maand van de filosofie in de kelder van het grote boekenpaleis zou plaatsvinden en of ik dan iets wilde zeggen over Overvloed en Onbehagen in Rotterdam.
Rotterdam, stad waarnaar Erasmus zich wilde noemen, waar Pierre Bayle zijn Dictionaire historique et critique schreef en zijn Republiek der Letteren uitgaf en John Locke zijn Essay concerning Human Understanding voltooide. Maar Overvloed en Onbehagen in Rotterdam, dat wordt als ik het goed heb in filosofische termen een tautologie genoemd, in de volksmond een schot voor open doel. Je hoeft geen filosofie te hebben gestudeerd om te constateren dat er in deze stad veel onbehagen is. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de putlucht van onbehagen in het huidige tijdsgewricht zich van hieruit over het land heeft verspreid. Maar is er ook overvloed?
Tot voor kort was er in mijn buurt een huis met een grote koperen naamplaat aan de gevel waarin met sierlijke letters “The horn of plenty” stond gegraveerd. Ik kwam er vaak langs en vroeg me dan af wat er achter die deur zat. Misschien was het een liefdadigheidsinstelling of de naam van een reclamebureau, want die doen veel in plenty, in overvloed, misschien was het een sekte waarvan je lid kon worden en dat je dan door die deur toegang had tot een Luilekkerland waar de hoorn des overvloeds van de armlastige havenstad verborgen lag.
Is overvloed en onbehagen eigenlijk niet meer een theologisch dan een filosofisch thema? Ik bedoel, kan je niet net zo goed over het weer filosoferen? In de bijbel is vaak sprake van overvloed, terwijl het onbehagen zich vertaalt in de oudtestamentische toorn des overvloeds. In het Hooglied zien we een boomgaard vol granaatappels met een overvloed aan vruchten, maar meestal wordt het gebruikt in profetische of goddelijke vermaningen en waarschuwingen, als voorbode van onheil. Het bekendst is natuurlijk de droom van de farao over de zeven jaren van overvloed, gevolgd door de zeven jaren van hongersnood.
In Rotterdam verschilt het consumptiepatroon niet of nauwelijks van elke andere westerse stad van gelijke omvang. Er is hooguit een overvloed aan gefrituurde aardappelen. Althans, stelt u zich de vreemdeling voor die op weg naar een filosofendebat bij Donner volkomen onvoorbereid het Binnenwegplein betreedt en daar een weldoorvoede menigte ontwaart die collectief gefrituurde aardappelen zit, staat of loopt te eten, alsof de farao zojuist zijn droom van de zeven magere jaren heeft verteld. Jeroen Bosch zou er een dankbaar onderwerp aan hebben gehad.
Er wordt in Rotterdam door zeer weinigen zeer veel geld verdiend, maar dat zie je niet terug in de stad. Bij overvloed denk je toch aan iets meer dan een volle Koopgoot. Overvloed moet iets weldadigs hebben, iets moois, iets positiefs, zoals in de Griekse mythologie, waar de hoorn van de geit Amalthea, die de jeugdige Zeus op zijn geboorte-eiland Kreta zoogde, het symbool was van rijkdom en vruchtbaarheid. Maar de rijkdom van Rotterdam woont ergens anders. Onbehagen daarentegen is er meer dan genoeg, dat is er bij wijze van spreken in overvloed.

Achterpagina NRC Handelsblad 1-3-2005 © Rien Vroegindeweij

31 maart 2005

Gelezen

“Internet is een prachtige uitvinding, maar het stelt mensen in staat enkel nog met geestverwanten om te gaan, zodat ze voortdurend bevestigd worden in hun obsessies en vooroordelen. Daardoor nemen ze almaar extremere posities in.” Martin Rees, Brits kosmoloog. M NRC Handelsblad 6-3-2005

3 maart 2005

Een vergeten kind


In september 1973 schreef ik een gedicht dat ik nu niet graag meer een gedicht zou noemen. Het heette: “Stijg met mij op, amor americano” en het betreurde de dood van de dichter Pablo Neruda die in Chili aan kanker was gestorven. Het klaagde tegelijk het imperialisme van de Verenigde Staten aan, de onderdrukking en de armoede van het Chileense volk en de fascistische junta van Pinochet die een bloedig einde had gemaakt aan het eerste democratisch gekozen parlement van Zuid-Amerika.
Ik stuurde mijn gedicht aan de redactie van Vrij Nederland met het verzoek het te publiceren en schreef daarbij dat het niet de bedoeling was dat het in de rubriek ‘ingezonden brieven’ terechtkwam, maar “een plaats krijgt, zonder afgebroken regels, het onderwerp en het gedicht waardig.”
Je bent jong en je wilt aandacht. Hoewel jong, ik was toen al bijna dertig en ik kan mij nu verbazen over de naïviteit waarmee ik de larmoyante, pamfletachtige tekst had geschreven en de zekerheid waarmee ik de redactie van het toen nog zeer gerespecteerde opinieweekblad had benaderd.
Leve de naïviteit in haar kinderlijke hoedanigheid, schaamte over haar uiting van onnozelheid. Maar wie maakte zich in die tijd niet druk over de gebeurtenissen in Chili. Wie herinnert zich niet de beelden van het brandende presidentiële paleis De Monado in Santiago de Chili na de luchtaanval door de putschisten. President Salvador Allende verdedigde zich heldhaftig maar tevergeefs met een simpel geweer, al vroeg je je wel af of hij met die modieuze architectenbril op zijn neus het vizier scherp kon stellen.
Kort na de staatsgreep werd het huis van Neruda bij Isla Negra door de militairen verwoest, zijn boeken en schilderijen verbrand, zijn werktafel in stukken gehakt. De ongeneeslijke zieke dichter werd overgebracht naar een ziekenhuis in Santiago, waar hij op 23 september 1973 overleed.
“Kameraden, begraaf me op Isla Negra, tegenover de zee die ik ken, tegenover de oneffen plekken van stenen en golven die mijn verloren ogen nooit meer zullen zien…”, schreef hij in het XXVe canto van zijn beroemdste werk Canto General. Maar om zijn graf stonden soldaten, hun mitrailleurs gericht op de kameraden die het hadden gewaagd afscheid van hem te komen nemen.
Neftalí Ricardo Reyes Basualto, geboren in 1904, ontleende zijn pseudoniem aan de Tsjechische schrijver, dichter en journalist Jan Neruda (1834-1891). In een aantal naslagwerken wordt deze Jan in relatie tot Pablo als half of helemaal vergeten schrijver opgevoerd – in de digitale Winkler Prins wordt zijn naam niet eens genoemd. Dat is vreemd, want Jan Neruda is tot op heden een van de bekendste en meest gelezen schrijvers van Tsjechië. Maar buiten Tsjechië is hij als het ware opgeslokt door de reputatie die de Chileense dichter en diplomaat onder zijn naam heeft verworven.
In 1971 was Pablo Neruda te gast bij Poetry International. Zijn voordracht was indrukwekkend, maar ik herinner me vooral zijn verschijning, statig, een ondoorgrondelijk indianengezicht, en vooral het mooie, lichte pak dat hij droeg. Dat jaar werd hem de Nobelprijs voor literatuur toegekend. Dat zijn grote reputatie enige schade had opgelopen door de lofzangen die hij op Stalin had geschreven in de tijd dat toch al bekend was wat dit vadertje allemaal op zijn geweten had, was alleen bij kenners bekend. Hans Magnus Enzensberger schreef er een verhelderend essay over.
Toen vorig jaar de honderdste geboortedag van Pablo Neruda werd herdacht, werd enige aandacht besteed aan zijn huwelijk met de Nederlandse Maria Hagenaar die hij in Batavia, waar hij consul was, had leren kennen. Neruda liep toen tegen de dertig, de leeftijd waarop de laatste stuiptrekkingen van naïviteit tot de jeugdzonden gerekend mogen worden.
In 1934 werd in Madrid hun dochter Malva Marina geboren. Het huwelijk hield niet lang stand, moeder en kind vertrokken naar Nederland, waar Malva Marina in een pleeggezin in Gouda werd ondergebracht. Ze leed aan hydrocephalus, in de volksmond een waterhoofd genoemd. Ze stierf op 2 maart 1943 en werd op de Algemene Begraafplaats in Gouda begraven.
Het kan zijn dat de grote dichter het ongelukkige kind als een mislukt gedicht in de prullenbak van zijn geheugen heeft gedeponeerd. In zijn tweedelige autobiografie “Ik beken ik heb geleefd” maakte hij een korte aantekening over een naamloze vrouw die hij had leren kennen, “een halfbloed, liever gezegd, een Hollandse met een paar druppels Maleis bloed, die ik erg aardig vond.” Maar over het kind schrijft de dichter die zoveel liefde en lijden in zijn poëzie deed met geen woord.
Een kleine grafsteen in vak B voor huurgraven van de Algemene Begraafplaats aan de Vorstmanstraat in Gouda herinnert aan haar bestaan. Tussen de grijze grafstenen van de Gouwenaren lijkt het alsof men met het toepassen van een rand van badkamertegeltjes en uitsparingen voor het plaatsen van bloemen een enigszins mediterrane sfeer heeft willen scheppen. In 1970 werden nog voor 30 jaar de grafrechten betaald, waarschijnlijk uit de erfenis van de moeder. Die termijn is verstreken, maar de begraafplaats is inmiddels een monument geworden en wordt momenteel gerestaureerd. In Gouda zal de herinnering aan Malva Marina Reyes nog geruime tijd levend worden gehouden.

Achterpagina NRC Handelsblad 2-3-2005 © Rien Vroegindeweij

24 februari 2005

22 februari 2005

De meisjes van de Kaap


Chinees eten op Katendrecht, 1922

In de bestuurlijke verwarring die het Rotterdamse college van B & W veroorzaakte over de vestiging van een opvanghuis in de wijk Katendrecht voor ex-prostituees van de Keileweg, kwamen sentimenten aan de oppervlakte die lang geleden onder de mantel van de stadsvernieuwing waren bedekt. In het dagelijkse praatprogramma op Radio Rijnmond vertelden bellers met een brok in de keel over de gezelligheid, de sfeer en het echte leven op Katendrecht.
Het dorp Katendrecht werd in het begin van de 20e eeuw vrijwel geheel met de grond gelijk gemaakt om de aanleg van havens mogelijk te maken. Zo ontstond een schiereiland, ‘de Kaap’, waarop grote en kleine havenbedrijven zich rondom aan de waterkant vestigden. In het midden werd een woonwijk aangelegd volgens de toen gelden inzichten van een nieuw type stedelijkheid: licht en groen, schoon en overzichtelijk.
Nauwelijks tien jaar later rapporteerde de gemeente dat de wijk zich had ontwikkeld tot “een buurt vol sociale ontreddering waar de benedenlaag der arbeidersbevolking zich mengde met de onderste laag der bevolking waarmee zij haar onregelmatige levenswijze gemeen had”.
Zeelui van allerlei nationaliteiten bleven er achter, al dan niet gedwongen door werkloosheid, stakingen of failliete reders wier schepen er waren opgelegd. In de jaren dertig was Katendrecht het grootste Chinatown van Europa. Het eerste Chinese restaurant in Nederland en de eerste opiumkit waren op de Kaap gevestigd. Prostituees vonden hun klanten in de cafés en bars. Getippeld werd er nauwelijks.
Na de verwoesting van de binnenstad in mei 1940 verplaatste het uitgaansleven zich naar Katendrecht. Voor Duitse soldaten lager dan de rang van officier was het verboden gebied. Na de oorlog, toen Rotterdam druk bezig was met zijn wederbouw, werd de Kaap de wereldvermaarde en beruchte hoerenbuurt van de wereldhaven. Zeelieden en burgerlui vonden er vertier en kwamen aan hun gerief bij Bep de Knalkuit, Dronken Jopie, Chinese Annie of Betsie de Bult. De oorspronkelijke bewoners leefden in een zekere harmonie met ‘de meisjes’, die zij als gewone medebewoners van hun schiereiland beschouwden.
In de jaren zestig veranderde het karakter van het Kaapse prostitutiebedrijf. Sexbazen en souteneurs van buiten de Kaap kochten panden op die zij van opzichtige lichtreclames voorzagen, er kwam raamprostitutie en er werd volop getippeld. Daar verzetten de bewoners zich eensgezind tegen. De schilder Dolf Henkes, die zijn leven lang op Katendrecht woonde, zei het zo: “De echte Katendrechters, dat is een soort clan. Die band ontstaat doordat er andere krachten zijn, die afgeweerd moeten worden.”
Het werd een felle strijd. Henkes raakte betrokken in een vechtpartij waarbij hij een souteneur met een mes te lijf ging. Hij werd veroordeeld tot vier maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en het verbod van één jaar om op te Kaap te verblijven. In 1973 werd het gebouw van het wijkorgaan door souteneurs in brand gestoken. Maar uiteindelijk wonnen de bewoners en verdween de prostitutie van Katendrecht, dat tegenwoordig weer als licht en groen, schoon en overzichtelijk aan woningzoekenden wordt aanbevolen.
Het gevolg was dat de prostitutie zich over de hele stad verspreidde, voornamelijk in de achterstandswijken. Sindsdien heeft Rotterdam een probleem met zowel de legale als illegale prostitutie. Achtereenvolgende besturen hebben geprobeerd dit op te lossen, er is van alles verzonnen, sexboten in de Nieuwe Maas en caravans op oude fabrieksterreinen, gemeentelijke onderhandelingen met supersouteneurs over de vestiging van een Rotterdamse Reeperbahn stuitte op een verbod van de rechter.
In 2003 werd op initiatief van columniste Carrie een prijsvraag voor het ontwerpen van een eroscentrum uitgeschreven, waarin ook een plaats voor de illegale prostitutie zou worden gecreëerd. Een selectie uit meer dan honderd inzendingen werd in de Kunsthal gepresenteerd. De eerste prijs ging naar een plan voor een driedimensionaal overdekt erosplein met een wandelboulevard, een skyplatform met privacy en uitzicht over de stad. Te mooi voor woorden, zelfs in architectentaal.
Toen op de voormalige tippelzone aan de G.J. de Jonghweg een vermoorde prostituee in de bosjes werd gevonden, stelde een wethouder voor het struikgewas te snoeien. De gemeente blijft het probleem voor zich uitschuiven, zodat het alleen maar groter wordt. Het is aan een buitenstaander ook niet uit te leggen dat de op een na grootste haven van de wereld geen rosse buurt heeft. Hoewel de actieve dan wel ex- prostituees van de Keileweg, eufemistisch de Koninginnen van de Nacht genoemd, daar ook niet welkom zouden zijn geweest. Die zijn nergens welkom. Tenzij men alsnog dat driedimensionale overdekte erosplein laat bouwen.

Achterpagina NRC Handelsblad 21-2-2005 © Rien Vroegindeweij

8 februari 2005

Rotterdam durft te doven



In een van de advertenties van de reclamecampagne Rotterdam Durft zien we een jongeman op het balkon van een wolkenkrabber. Een fles rosé in de ene, twee glazen in de andere hand, hoewel er op het tafeltje achter hem maar één schaaltje met iets onduidelijks te eten klaar staat. Dit is geen jongen van de gestampte pot die dadelijk weer naar zijn werk moet om een boot met natte huiden te lossen. Integendeel, dit is het type Rotterdammer dat de gemeente liever ziet blijven of komen dan gaan.
Op de achtergrond zien we de Erasmusbrug, de Nieuwe Maas en de skyline van de binnenstad. Het geheel straalt de sfeer uit van geslaagde ambities, jong, energiek, een poloshirt gevuld met een schitterende toekomst in een torenhoge flat op de Kop van Zuid, het postmoderne waterhoofd van Rotterdam. Volgens het bijschrift woont onze held in ‘de meest internationale stad van Nederland’ op slechts ’28 treinminuten van Schiphol, als de HSL straks klaar is’.
Er is echter één probleem: waar de jongeman staat kan niemand wonen, de hele scène is geënsceneerd op de hoogste verdieping van een kantoorgebouw. Natuurlijk, reclame wordt gemaakt om de zaken mooier voor te stellen dan ze in werkelijkheid zijn. Dat Ruud Gullit in een commercial in Amsterdam de hondenpoep van zijn schoenen veegt, in de stromende regen op de A4 lachend een band wisselt en even later in Rotterdam-Zuid in een stralend zonnetje met gejuich en oude-mannengezang wordt ontvangen, zegt helaas niets over de prestaties van Feyenoord 1.
Met de campagne Rotterdam Durft wil het gemeentebestuur het imago van de stad opvijzelen. Boze tongen beweren dat het gemeentebestuur zelf wel wat glans kan gebruiken. Maar volgens de campagneleiders hebben zowel de eigen inwoners als veel buitenlui een verouderd en saai beeld van Rotterdam. Achterhaalde beelden die moeten worden bijgesteld. Want ‘als geen andere Nederlandse stad is Rotterdam de afgelopen tijd sterk veranderd’.
Dat is waar. Maar dan wel in negatieve zin. Want de stad is in menig opzicht achtergebleven. Persoonlijk heb ik al een tijd het gevoel dat veel dingen vast zitten. Maar dat is natte vingerwerk, sociologie van de straat. Ik zou het ook graag anders zien, maar onderzoekers van de Wiardi Beckmanstichting hebben het bevestigd: Rotterdam loopt achter, de stad staat er ‘in de tijd van de kennisintensieve diensteneconomie minder florissant voor,’ schrijft de redactie van het Jaarboek voor socialisme en democratie.
Het zit de imagebuilders ook niet mee. De campagne zou in augustus vorig jaar van start gaan. Maar dat durfde Rotterdam Durft toch niet aan vanwege grote financiële problemen bij het Havenbedrijf. En vier maanden later was Rotterdam zijn toppositie van grootste haven van de wereld aan Sjanghai kwijtgeraakt. Alsof je de koningin haar kroon afpakt.
De drijvende kracht achter de campagne lijkt de burgemeester te zijn. In spotjes op de lokale televisiezender waarin tante Truus uit de Tarwewijk en Mohammed uit Middelland best durven zeggen waar het op staat, horen we zijn donkerbruine voice-over die zegt: “Rotterdam Durft.”
Wat Rotterdam nu precies durft wat het daarvoor niet durfde wordt niet duidelijk. In zijn nieuwjaarstoespraak gaf de burgemeester nog hoog op van de brede culturele infrastructuur die Rotterdam zo aantrekkelijk maakt. Nog geen maand later protesteren de cultuurinstellingen met het pamflet Rotterdam Dooft tegen de gigantische bezuinigingen in hun sector.
Traditioneel kent de havenstad de kloof tussen rijk en arm, tussen de kleine elite van havenbaronnen en de grote massa van havenarbeiders, populistisch gezegd, de zakkenvullers en de zakkendragers. Daar viel zolang er gestaakt kon worden mee te leven. Maar nu lijkt zich een kloof te vormen tussen schijn en werkelijkheid, tussen een balkon in de lucht en een doofpot op de Coolsingel. Je moet maar durven.

Achterpagina NRC Handelsblad 8-2-2005 © Rien Vroegindeweij

31 januari 2005

Poëziecursus



Drie schooljaren geleden vroeg het Albeda College in Rotterdam of ik voor het MOVO de cursus “Poëzie lezen en analyseren” kon verzorgen. MOVO staat voor Middelbaar Onderwijs voor Ouderen. Naar mijn onderwijskundige antecedenten werd niet gevraagd en veel tijd om over het aanbod na te denken kreeg ik niet, want er was onverwacht een leerkracht uitgevallen.
Het was de bedoeling dat ik de cursus zelf samenstelde, maar dat bleek toch makkelijker gezegd dan gedaan. Het MOVO biedt allerlei cursussen aan voor vakken die door professionele leerkrachten worden gegeven en waarvoor voldoende leerstof voorhanden is. Maar er is bij mijn weten geen algemeen leerboek voor de poëzie. Er zijn wel heel veel bundels, bloemlezingen, voorwoorden, inleidingen, studies, deelstudies en essays, over het gedicht als boom, over het wit bij Kouwenaar, over de komma bij Krol. Maar kon ik daar bij het middelbaar onderwijs voor ouderen mee aan komen?
Waar te beginnen, voor welke dichters, groepen, stromingen, etc. zouden de cursisten belangstelling hebben? De Tachtigers, de Vijftigers, de Zestigers, de Maximalen of de individuen, de eenlingen, de beroemde of vergeten dichters?
Een maand later stond ik voor een klas van tweeëntwintig vrouwen en twee mannen van middelbare leeftijd het titelloze gedicht met de beroemde eerste zin “Ik ben een God in “t diepst van mijn gedachten” van Willem Kloos in relatie tot “het orakel van monte carlo” van Lucebert te analyseren. “Ginds zag ik de schim van willem kloos / de schim van willem kloos te monte carlo / te monte carlo in het speelhuis willem kloos”.
Er zijn een aantal eerste zinnen die als het ware in het collectieve geheugen zijn blijven hangen. Een eerste zin die langer dan één generatie beklijft, is qua eeuwigheid het hoogste bereikbare voor een Nederlandse dichter. Van Willem Kloos zijn er zelfs twee, want naast de hierboven geciteerde zin scoort “Ik ween om bloemen in de knop gebroken” ook hoog in de topvijf van eerste zinnen. De meeste cursisten hadden er van lang geleden op school enkele onthouden, zoals “Een nieuwe lente en een nieuw geluid”, “Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik, mijn woning in” en “Ik ging naar Bommel om de brug te zien”.
Wie een tweede zin uit het hoofd kende, mocht zich wat mij betreft een poëziekenner noemen. Maar veel respons kwam er niet uit de klas. Ondanks de vele poëzieavonden, nachten, festivals, websites, trein- en boottochten, bleek de kennis van de vaderlandse dichtkunst minimaal te zijn. Dat maakte het lesgeven weliswaar tot een dankbare, maar ook tamelijk vermoeiende bezigheid. Mijn onervarenheid in het onderwijs speelde natuurlijk ook mee. Een professionele leerkracht kent genoeg trucjes om de twee lesuren van elk drie kwartier zonder al te veel inspanning door te komen. Je moet een bouwvakker ook niet voor de metselklas zetten, want dan komt hij ‘s avonds meer gebroken thuis dan een dag op de stellingen.
Gelukkig merkte ik al gauw dat de docent de keuze heeft twee uit twee soorten poëzie: de gedichten waarover niets te zeggen is en de gedichten waar wat over te zeggen valt. Met andere woorden, begrijpelijke en onbegrijpelijke poëzie. Met de Tachtigers tot de experimentelen van de naoorlogse poëzie kom je redelijk weg, want toen werden er nog gedichten geschreven waar de gebruiksaanwijzing bijzat, maar met de Vijftigers wordt het al moeilijker. Niettemin was er voor de laatste soort de meeste belangstelling.
Ik heb nu drie keer een cursus gegeven en twee keer viel de belangstelling niet tegen. Met de verhuizing van het MOVO van een oud schoolgebouw in een parkeervrije wijk naar een gebouw in een betaalzone verminderde de animo aanzienlijk. Voor de laatste cursus hadden zich slechts tien mensen ingeschreven. Poëzie en parkeren hebben meer met elkaar gemeen dan je zou denken. Voor de Dichter des Vaderlands is een zware taak weggelegd.

Achterpagina NRC Handelsblad 25-1-2005 © Rien Vroegindeweij

23 januari 2005

De Aanschouw


Deze week, van vrijdag 21 januari 20.30 uur tot vrijdag 28 januari 19.30 uur exposeer ik een ‘ding’ (hoe moet je het noemen, object, collage, assemblage, ready made?) in Galerie de Aanschouw, een vitrine aan de voorgevel van café De Schouw (voorheen The Newspub) in de Witte de Withstraat. Zie www.aanschouw.nl of ga even kijken. Het is heel mooi.

17 januari 2005

Rotterdammers in Café Ari


Vrijdag 14 januari presenteerde uitgeverij Duo Duo mijn nieuwe boekje 'Rotterdammers en andere mensen'. Een selectie van mijn bijdragen aan de Achterpagina van NRC Handelsblad, Rotterdam Magazine Punt Uit en enkele niet eerder gepubliceerde verhalen. Over dode en levende Rotterdammers, Amsterdammers, Zeeuwen en Eilanders, over Europa en Overschie. Geïllustreerd met prachtige foto’s van o.m. Cas Oorthuys, Peter Martens, Pieter van der Meer, Hansje de Reuver en Raphaël Lachaud, alsmede één digitaal kiekje van eigen hand.
Hierboven enkele foto's van de presentatie.

12 januari 2005

Evacuatie


Foto: John Stanmeyer
Gemeten naar het aantal doden staat bovenaan de lijst van ergste natuurrampen een overstroming in 1887 in China, waarbij 1 miljoen slachtoffers vielen. De lijst op de website van de NOS eindigt met nummer zestien met de aardbeving van twee jaar geleden in de Iraanse stad Bam, waarbij 31.000 mensen omkwamen.
Ter vergelijking: bij de Watersnoodramp van 1953 kwamen 1835 mensen om. Vergelijken is zinloos en ‘as’ is verbrande turf. Maar als de dijken in de Hollandse en Zeeuwse delta op sterkte waren geweest, was de ramp minder catastrofaal verlopen. Als de landen rondom de Indische Oceaan een waarschuwingssysteem hadden gehad, was het nieuwe jaar voor heel wat mensen minder treurig begonnen.

Foto: James Nachtwey
Elke ramp is anders, elk slachtoffer is er een te veel. Elke dode is er een te veel als er nalatigheid in het spel is. Het bericht dat de Thaise autoriteiten een waarschuwing negeerden vanwege de paniek die dat bij de toeristen zou veroorzaken, deed mij denken aan de waarschuwingen van enkele Zeeuwse eilandbewoners die destijds door sommige autoriteiten in de wind werden geslagen. Er zijn gevallen bekend waarbij men de burgemeester niet wakker durfde te maken om de noodklok te mogen luiden.
Nederland had in 1953 welgeteld één helikopter om het rampgebied te verkennen. Maar die kon niet tegen de storm op. Nu hangt de hemel vol met satellieten die de haren in de baard van Ali Baba kunnen tellen, maar niet zodanig zijn geprogrammeerd dat ze in geval van nood een vrije uitwisseling van gegevens kunnen of mogen bewerkstelligen. De hemelse boodschappers hebben altijd in dienst van de machtigen der aarde gestaan.
Het verbijsterende was de snelheid waarmee de vloedgolf de Aziatische kusten overspoelde, de verwoestingen aanrichtte en zich weer terugtrok. Tussen vóór en na zat hooguit een dag. Wij hebben destijds nog een dag en een nacht op de slaapverdieping gezeten. Toen we op uit ons huis werden gehaald voeren we door onze straat die als een kalme vaarweg tussen de huizen lag.
Wie er bij betrokken is ziet een ramp in het perspectief van het moment. Achteraf komen de verhalen. Het verhaal van onze evacuatie is me altijd bijgebleven als een lange vakantie die begon met de aankomst in de Ahoy’-hal in Rotterdam, waar we door medewerkers van het Rode Kruis werden opgevangen. Na meer dan vijftig jaar herinner ik me nog de heerlijke geur en smaak van de puree van aardappelen, peen en uien, die we in een grote kartonnen beker kregen aangereikt. En uit een gigantische berg speelgoed die onder de jeugd van Rotterdam was ingezameld, mocht ik een prachtige, zo goed als nieuwe Dinky Toy uitzoeken.
Maar dat was nog niet alles. Op een avond werd op ons evacuatieadres een bijzonder stuk speelgoed bezorgd, een op schaal nagemaakte tram van het type dat toen door de stad reed, geschilderd in de oude donkere okerkleur van de RET, met een tussenbalkon en voor en achter een stuurinrichting. Wij moeten er bijzonder meelijwekkend hebben uitgezien dat de maker dat prachtstuk aan ons afstond.
En toen we weer thuis waren kreeg ik van mijn aanstaande zwager die in een speelgoedwinkel werkte een margarinedoos vol Meccano-onderdelen. Ze waren roestig geworden van het zoute water. Maar ik was er toch blij mee.
Vóór en na de Ramp is in Zuidwest Nederland nog steeds een begrip, een waterscheiding in de biografie van de mensen die hem hebben meegemaakt. Nog jaren daarna konden we zien hoe hoog het water had gestaan aan de rand van zout die telkens weer op de muur van onze huiskamer terugkwam, hoeveel nieuw behang er ook werd opgeplakt.
In Zuidoost Azië wordt de geschiedenis voortaan van vóór en na de Tsunami geschreven. Aan de kusten van de Indische Oceaan zullen de verraderlijke golven nog heel lang voor het oog van de overlevenden oprijzen.

Achterpagina NRC Handelsblad 11-1-2005 © Rien Vroegindeweij

7 januari 2005

Speciale krachten


Dat Jezus van Nazareth niet zoals de man van zijn moeder voor timmerman in de kribbe was gelegd, had de engel Gabriël al voor de goddelijke conceptie aangekondigd. Hij zou een groot man worden, de Zoon van de Allerhoogste, een koning aan wiens koningschap geen einde zou komen.
Opvoedkundig gezien was dat voor de ouders een zorg minder, want vermoedelijk wisten de meeste kinderen toen ook al niet wat ze wilden worden. De beroepskeuze was in die dagen ongetwijfeld beperkter dan tegenwoordig, zeker voor kinderen uit het eenvoudige milieu van timmerlui, vissers en schaapherders waarin de kleine Jezus opgroeide. Maar de jongen had helemaal geen keus. Op z’n twaalfde bleef hij na het pesachfeest ongemerkt in de tempel van Jeruzalem achter om met de priesters en leraren te discussiëren en toen zijn ongeruste ouders hem daar vonden, sprak de zoon hen streng toe of zij niet wisten dat hij in het huis van zijn Vader moest zijn.
Voor gewone mensenkinderen begint op die leeftijd een fase waarin beslissingen moeten worden genomen. Wordt het beroepsonderwijs of middelbaar, hoger of wetenschappelijk voortgezet onderwijs? Het begint eigenlijk al in de peuterspeelzaal of in het kinderdagverblijf, waar de kleine genieën van hun eerste talenten blijk geven. Al is het dan nog onvoorstelbaar in hen de toekomstige boekhouder, fotograaf, bankdirecteur, fiscalist, barkeeper, wetenschapper, journalist of noem maar een beroep of bezigheid te zien. De kleintjes weten gelukkig nog nergens van, maar de ouders zien achter de rapportcijfers een glanzende carrière gloren. Voor sommige ouders gaat de beroepskeuze voor aanleg en talent uit. Er zijn er die al voor de conceptie weten welke universiteit zich in de komst van hun zoon of dochter mag verheugen.
Na een lange loopbaan van vader en bezoeker van ouderavonden kom ik ze nog wel eens tegen, de kinderen van destijds, nu grote kerels en hele dames. Ineens sta je tegenover een meneer waarin je nauwelijks de opgeschoten puber, laat staan de kleine pamperschijter van twintig jaar geleden herkent.
De meeste hebben hun draai gevonden of draaien mee met de vondsten die het leven te bieden heeft. Sommigen zijn al vader of moeder, anderen hebben blijk gegeven van een bepaald talent dat je nooit in hen had vermoed. Terwijl de kleine baasjes van het schoolplein, de vechtersbazen en vlotteriken, de bollebozen en de wijsneuzen niet altijd geworden zijn wat de ouders en de leraren hadden voorspeld.
Anderen zijn uit het zicht verdwenen. Maar je hoort wel eens wat. Een van de schoolkameraadjes van mijn eniggeboren zoon bleek kort voor de Kerst naar Bagbad te zijn uitgezonden. Niet als Nederlandse militair, maar als commando bij de Special Forces van de United States of America. Vader Amerikaan, kunstenaar en hippie, zijn Nederlandse moeder voedde hem na de scheiding en terugkeer in Nederland alleen op. Eerst nog gymnasium gedaan, maar op z’n achttiende gaf hij te kennen zijn eigenlijke vaderland te willen dienen.
De commando’s zijn van die jongens die met nachtkijkers en tot de tanden bewapend speciale opdrachten uitvoeren. Ze sluipen door de straten en stegen van bezette steden om de vijanden van de democratie op te sporen. Het masker van camouflage maakt hen onherkenbaar. Maar als ze nu in beeld worden gebracht, probeer ik die kleine jongen te ontwaren, die stilletjes met zijn lego zit te spelen. Na elke melding van een aanval, van autobommen en zelfmoordacties, heb ik de neiging zijn moeder te bellen. Om te vragen hoe het met hem gaat.

Achterpagina NRC Handelsblad 4-1-2004 © Rien Vroegindeweij
Foto's op de website komen van www.time.com