31 maart 2006

LANTAREN/VENSTER

Heeft u ook van het plan gehoord om Lantaren/Venster naar de Kop van Zuid te verhuizen? Weg uit de Gouvernestraat, weg uit de stad. Waarom eigenlijk? De beleidsmakers zullen hun argumenten wel hebben verzonnen. Om de Kop van Zuid meer culturele uitstraling te geven? Ten koste van het centrum! Dat kan niet en dat mag niet gebeuren. Een cultureel huis als Lantaren/Venster ‘het beste art house van Nederland’ hoort in de binnenstad. Bent u het daarmee eens? Verspreidt dit bericht dan via uw eigen netwerk. En stuur een protestmail, voorzien van naam en adres, en eventueel met argumenten, naar Lantaren/Venster: mail@lantaren-vensters.nl

24 maart 2006

cora

ze is, zei de aanzegger
ze is, zei hij, ze is van de erasmus

zag langs hem heen
de witte toren van de universiteit

o god, hoe kom je er op
zo hoog zo hard, dat steen

nee, het was de brug,
de aantrekkelijke reclamespotjesbrug

was het de ruimte
het water, het water dat vliet onderdoor

onder de lucht
onder de onverschillige lucht?

ze sprak me altijd aan
met een blik die onmiddellijk sloot

zei iets van een kleur, een vorm
dat het anders kon, of niet

nu is ze dood, denk aan haar
gedenk haar, denk aan cora van vliet.

20 maart 2006

Afscheid van de Kneep














Manuel Kneepkens, links, in gezelschap van de schoondochter en kleinzoon van F. Bordewijk, bij de onthulling van de Bint-plaquette in de Saftlevenstraat

Op de dag van de verkiezingen zette hij zijn Afscheidsgedicht op de e-mail. 'Afscheid neem ik van het Stadhuis / Ik zal de bodes missen en de goede koffie / de marmeren trappen, spiegelglad geboend.'
Hij zou ook het marmeren beeld missen van de gespierde naakte man dat midden in de hal van het Stadhuis stond. Sterker door strijd heette het, wat ook de wapenspreuk van de stad was. Ruim tien jaar lang was hij vrijwel dagelijks langs de krachtpatser op zijn sokkel gelopen. Bezoekers had hij op het devies van de havenstad gewezen, dat boven het beeld in een cirkel en in gouden letters op het plafond stond geschreven: navigare necesse est, varen is nodig. Eigenlijk was het de helft van een spreuk, toegeschreven aan de Romeinse houwdegen Gnaeus Pompejus Magnus, die er vivere non est necesse, leven is niet nodig aan toegevoegd had.
Stoere taal. Daar hielden ze hier van. Zelfs de ‘bronzen gongstem van de burgemeester / klinkend als voor een bokswedstrijd’ paste in het taalgebruik van de stad. Ach, de burgemeester, eerste burger van Rommeldam. Ze kenden elkaar al sinds ze rechten studeerden in Leiden. De burgemeester die altijd al burgemeester wilde worden, was toen kroegcommissaris van de sociëteit. Een functie die verbaal gezag vereiste. Je moest de zaken die krom waren recht kunnen praten. Want de volgende dag moest er weer feest worden gevierd.
In de raadszaal hadden ze vaak de verbale degens gekruist. Maar de burgemeester was meestal sterker uit de strijd gekomen. Want hij stond niet alleen boven de partijen, hij was ook lid van een grotere partij. En wat kon je doen als eenmansfractie van de kleine Stadspartij? Lullen als Brugman, maar dat hielp niets, want de deftige Latijnse spreuk van Pompejus werd door het stadsvolk vrij vertaald als ‘Niet lullen maar poetsen.’
Hij had genoeg gepoetst. Als hij dacht aan ‘het holle ploffen / op de deurmat / van de vergaderstukken voor de volgende week’ werd het hem zwaar te moede. Hij had zijn best gedaan, hij had tientallen moties ingediend, die de aardige bodes bij de burgemeester hadden gebracht. Op een zilveren schaaltje, want dat was hier als enige gemeente in Nederland de gewoonte. Hij had gestreden voor meer groen in de stad, autoloze dagen en een luchthaven voor Zeppelins, tegen discriminatie en racisme, hij had er, met zijn partijtje, voor gezorgd dat de stad niet werd opgedeeld in een tiental provinciesteden. Dat had destijds nog een extra zetel opgeleverd. Maar die waren ze weer kwijt geraakt toen ‘de fascist in Armani pak’ op het politieke toneel verscheen.
Met zijn juridische kennis van de gemeentelijke wetgeving had hij de stad een enkele keer voor gerechtelijke dwaling behoed. En steeds weer had hij geprobeerd de harde noten te kraken, met fantasie en humor, maar die werden niet altijd begrepen. Zijn besluit om er mee op te houden had hij ruim voor de verkiezingen genomen. Hij was moegestreden. Hij zou ‘niet langer / na lange nachtvergaderingen’, terwijl de burgemeester door zijn chauffeur naar huis werd gebracht, in dezelfde buurt waar hij woonde ‘door een verlaten Hoogstraat fietsen’.
Ondanks de ongelijke strijd van jaren mocht het gedicht dat hij ten afscheid zou schrijven niet in mineur eindigen. Hij schreef: ‘Het is mooi geweest.’
Manuel Kneepkens, ‘de Kneep’, jurist, dichter, tekenaar en vlaaienkenner, nam afscheid als fractieleider van de Stadspartij Rotterdam. Zijn opvolgster slaagde er niet in voldoende kiezers achter zich te krijgen om de enige zetel in de gemeenteraad te behouden.

12 maart 2006

Leven op de brandgrens

Mijn leven als Rotterdammer begon in de Eendrachtstraat, een zijstraat van de Witte de Withstraat. Om de hoek bij café de Schouw, dat toen The Newspub werd genoemd. Maar die naam heeft geen weerklank gevonden, het is altijd de Schouw of het Schouwtje gebleven.
Daar kwamen de journalisten en redacteuren van de kranten die in en in de omgeving van de Witte de Withstraat waren gevestigd. De fijne heertjes van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en de wat grover besnaarde drinkebroers van het Algemeen Dagblad. Verderop zaten de redacties van De Rotterdammer en Trouw in één gebouw, dat waren echte gereformeerde jeneverliefhebbers. Later kwamen daar de pilsmannen van Het Vrije Volk te zitten.
Begin jaren zestig was er nog grote woningnood. Huizen die al te klein waren voor normale bewoning werden met latten en hardboard gesplitst. Ik had een halve woning gehuurd van Rentegevende Eigendommen, de gemeentelijke huisbaas van de onbewoonbaar verklaarde krotten die in 1940 niet door de Duitsers waren gebombardeerd. Leven op de verkoolde resten van de brandgrens.
Ik deelde een verdieping met een lorrenboer en zijn gezin, zij aan de straatkant, ik achter, met uitzicht op een tuintje dat vol lag met puin en omvergevallen schuttingen. Zij waren met z’n vijven, man, vrouw, zoon, en dochter. En oma, die woonde in. Het gezamenlijk toilet op de gang verspreidde geuren waar je bijna van flauw viel en die een halve dag bleven hangen. De holle scheidingswand was niet alleen gehorig, het was een soort klankkast die de conversatie en andere lichaamsgeluiden van de lorrenfamilie versterkt doorgaf.
Vooral als pa er met zijn bakfiets een dag op uit was geweest en goed had geboerd. Dan stommelde hij ’s nachts stomlazerus de trap op waar ma hem opwachtte. Nee, niet met de deegroller, die had ze niet nodig, ze was drie koppen groter dan haar scharminkel en haar verbale kracht werd in de hele buurt gevreesd. Op luide toon gaf ze dan college over het pandemisch ziekteverloop van de mensheid in het algemeen en de wens dat haar voddenprins daaraan zou bezwijken in het bijzonder. Oma mompelde dat ze gelijk had. Zo heb ik het Rotterdams leren kennen dat je tegenwoordig nauwelijks meer hoort in de binnenstad.
Het kwam niet vaak voor dat ik dieper in de sleuf van de Eendrachtstraat doordrong dan de twintig meter die ik nodig had om mijn huis te bereiken. Want daar achterin woonde volk dat je maar beter niet tegen kon komen. Zeker niet als je er artistiek uitzag. Liever richtte ik mijn schreden naar de beschaafde Witte de With met zijn heren van de krant, cafés en winkels. Reed er toen nog een tram door de straat? Of waren de rails al dicht geteerd?
Er was één galerie, of eigenlijk twee in één. Galerie Delta van Hans Sonnenberg en daarachter de zaal van de Rotterdamse Kunstkring. Daar werd de nieuwste kunst getoond. Abstract expressionisme was de mode, iedereen schilderde abstract of op z’n minst abstraherend. Kon je nog net zien was het voorstelde. Zoiets. Ik ging er vaak kijken en ik haalde van alles in mijn hoofd, want ik zat op de avondacademie, vrij tekenen en schilderen. Van alle exposities die ik toen heb gezien, herinner ik me alleen nog de tentoonstelling van de Spaanse schilder Antonio Saura, grote zwarte kruisen, symbolen van de inquisitie of tekens van naderende ondergang.
Het waren duistere tijden die af en toe werden verlicht door een flits van de toekomst. Voor een vriend die op de Filmacademie in Amsterdam zat, schreef ik het scenario voor een korte speelfilm. Geld was er nauwelijks, maar er zijn nog opnamen gemaakt en ik speelde, bij gebrek aan echte acteurs, ook een rol als de geliefde van een meisje dat in het gewone leven Winnie Breur heette. Het was allemaal heel erg nouvelle vaag en de film kwam nooit af. Mijn vriend trouwde, kreeg kinderen en ging op een kantoor werken.
Ik raakte de halve woning kwijt toen ik in dienst moest. Twee maanden zat ik in Ossendrecht, werd overgeplaatst naar de wezenloze legerplaats Wezep en werd afgekeurd wegens een onvoldoende voor stabiliteit. Maar ik had geen huis meer in Rotterdam. Ik keerde voor enige tijd terug naar mijn geboortedorp en van daar verhuisde ik naar Amsterdam, het magies centrum van de wereld. Spannende stad toen, veel te beleven. Maar Rotterdam bleef trekken.
Begin zeventig was ik weer terug, woonde een tijd in het Nieuwe Westen en in Kralingen, maar op een gegeven moment vond ik mijn liefde en geluk drie hoog op een etagewoning in de Witte de Withstraat. Er was veel veranderd, de straat was levendiger en crimineler geworden. Er waren meer cafés bijgekomen, de eerste shoarmatent van de stad had zich er gevestigd. Zat er in mijn eerste periode nog een winkel in rubberwaren, waar stiekem of in ieder geval beschroomd condooms werden verkocht, nu schitterde in neon de naam van seksclub Je t’aime op de gevel van een oud winkelpand. Regelmatig werd een illegale goktent door de politie ontruimd. Voor een schietpartij hoefde je niet te wachten tot de kermis weer in de stad was.
Maar gezellig was het allemaal wel. We zaten in de Ahrens Fox, een café dat naar een vooroorlogse brandspuit was genoemd. In de Schouw treurden de laatste journalisten over de opheffing van hun krant of in het gunstigste geval over de verhuizing naar de rand van de stad. Wij verhuisden trouwens ook naar een ruimer pand in de wijk Middelland.
De opwaardering van de Witte de With tot culturele as, tot kunststraat, of hoe het ook mag heten, heb ik van een zekere afstand gevolgd. Van het levenslied dat Japie Valkhof in de Oase ten gehore bracht tot de autistische kunstuitingen die Witte de With, center for comtemporary art, laat zien. Het kan allemaal in de straat die als zijn naamgever, de zeventiende-eeuwse vlootvoogd Witte Cornelisz de With, voor zijn bestaan heeft moeten vechten.
Want niet alles gaat zonder slag of stoot. Ik herinner me dat de wat rommelige maar goedlopende boekhandel De Boekenbeurs bij mij in de buurt door de gemeente werd verleid zich in de Witte de With te vestigen.
Lang heeft hij het er niet volgehouden, ondanks dat hij op zondag open was toen dat nog verboden was. Misschien was de huur van het pand te hoog of gaf het publiek liever zijn geld uit in de cafés en eethuizen, maar waarschijnlijker is dat de Witte de With meer een avondstraat dan een dagstraat is. Altijd al geweest.

© Rien Vroegindeweij- Bijdrage aan WITTE DE WITH SO COOL verhalen, gedichten, foto’s over de Witte de Withstraat Rotterdam, Uitgeverij Artemis