20 december 2010

Motorfiets

 
Posted by Picasa
Er zijn dit jaar twee schrijvers van Rotterdamse komaf herdacht, Hendrik Tollens en Anna Blaman. Tollens is de man die levensgroot op een sokkel in Het Park staat. Hij werd in 1780 geboren, hij werd handelaar in verfstoffen en in zijn vrije tijd dichter. Hij schreef onder meer Wien Neerlandsch bloed, dat ruim honderd jaar als volkslied van het Koninkrijk der Nederlanden heeft dienst gedaan. Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit, Van vreemde smetten vrij, Wiens hart voor land en koning gloeit, Verheff' den zang als wij.
Met die vreemde smetten werden de Fransen bedoeld, die ons land hadden bezet. Uiteindelijk werd het door het Wilhelmus verdrongen, want kennelijk hebben we meer met een prins van Duitsen bloed die de vijandige koning van Hispanje altijd heeft geëerd.
Tollens werd tijdens zijn leven als de grootste dichter van zijn tijd beschouwd. Hij werd behangen met prijzen en decoraties, zijn begrafenis in 1857 trok duizenden toeschouwers. Drie jaar later verrees zijn beeld van marmer in het park waarvoor men geen andere naam heeft kunnen verzinnen dan Het Park. Dus eigenlijk werd niet de sterfdag van Tollens herdacht, maar het feit dat zijn beeld daar 150 jaar staat. Overigens was het daarna gedaan met de roem en werd hij bij de nieuwe generatie dichters onderwerp van spot vanwege zijn burgerlijkheid en zijn retorische, bombastische taalgebruik.
Een interessanter literair figuur is Anna Blaman. Ze was al bijna uit het collectieve geheugen van de stad verdwenen, maar nu is ze met twee beelden in de herinnering teruggebracht. Op een blinde muur in de De Vliegerstraat hangt levensgroot haar portret, naar een foto van Gerda Goedhart, een van haar geliefdes. En in het gras van de Heemraadsingel, tegenover het gebouw van de Volksuniversiteit, staat een enorme, zilverkleurige motorfiets geparkeerd. Of beter gezegd, verankerd, want het gaat hier om een beeldhouwwerk, een monument voor de schrijfster Anna Blaman, die vijftig jaar geleden overleed.
Anna Blaman heette eigenlijk Johanna Petronella Vrugt, ze werd geboren 1905. Haar vader had een aantal goedlopende fietsenzaken in Rotterdam, zodat de familie in betrekkelijk welstand verkeerde. Na zijn vroegtijdig overlijden begon zijn vrouw een pension, het laatst op het adres De Vliegerstraat 50a. Daar schreef Anna Blaman de werken waarmee ze beroemd en in bepaalde kringen berucht zou worden.
Daar ook werd het onbekende meisje met een zwakke gezondheid Johanna Vrugt, de schrijfster Anna Blaman. Hoe ze aan haar pseudoniem is gekomen weet niemand en het is ook niet iedereen duidelijk waar het accent gelegd moet worden: op de eerste of de tweede a. Blaman zou staan voor ‘Ben Liever Als man’, maar dat lijkt me wat ver gezocht.
De schrijver C.B. Vaandrager, in zijn tijd wereldberoemd op de Oude Binnenweg, beschreef haar kamer in het gedicht I remember Anna: Ik ben er 1 / hooguit 2 keer geweest. / Het stierf er van de katten. / Ze lag altijd in bed / of op een divan onder de dekens./ Ze was altijd ontzettend hartelijk. / Ik vond haar ontzettend lelijk en ontzettend aardig. / Maar laten we eerlijk zijn: / schrijven kon ze niet.
Vooral dat laatste zinnetje schoot de zus van Anna Blaman, die in het bestuur van de Anna Blamanprijs zat, in het verkeerde keelgat. Ze verklaarde dat zolang zij zou leven, Vaandrager die prijs niet zou krijgen. Hij heeft er inderdaad op moeten wachten tot zij er niets meer over kon zeggen. Maar schrijven kon ze natuurlijk wel. Met haar debuutroman Vrouw en vriend(1941) vestigde ze haar naam en enige jaren later verscheen haar roman Eenzaam avontuur, door Simon Vestdijk beschreven als een meesterwerk, maar die in zowel protestantse als katholieke kringen grote deining veroorzaakte vanwege haar lesbisch-erotische passages.
Hoe dan ook, Anna Blaman werd een landelijk bekende persoonlijkheid (BN´er zouden we nu zeggen) van het soort waarvan ik in Rotterdam niet zo gauw een tweede zou kunnen noemen. Ondanks haar zwakke gezondheid was zij zeer actief op velerlei gebied. Ze stichtte de Kring van Rotterdamse Auteurs en was betrokken bij de oprichting van theaterzaal De Lantaren. Ze schreef voor dagbladen, teksten voor het cabaret van Wim Sonneveld en werkte als dramaturge en theaterdocent. Ze was een moedige lesbienne die een voorbeeld werd voor anderen. Ze reed met een leren muts op en in een lange leren jas op een motorfiets, een licht geval van 200 cc. Maar ze was beslist geen coureur. In de laatste jaren van haar leven werd de motor ingeruild voor een Fiat 500.
Daarom is het op z’n minst merkwaardig dat de enige Rotterdamse auteur aan wie de P.C. Hooftprijs werd toegekend, wordt herdacht met een reusachtig geval van motorfiets, een buitenmodel Harley Davidson. Rotterdam in de bocht, zullen we maar zeggen.

zie ook PuntUit dec/jan nummer

19 december 2010

Kachel - De winter van 1962/63 was de koudste en langste van de twintigste eeuw. Hij begon op de verjaardag van Sint Nicolaas met een extreem dichte mist. Veertien dagen later drong de Russische vrieskou dwars door het ijzeren gordijn heen ons luchtruim binnen en op tweede kerstdag viel de eerste sneeuw. Rond de jaarwisseling was er praktisch geen verkeer meer mogelijk. De kolenboeren raakten door hun voorraad heen en het zoutgehalte van het drinkwater steeg onrustbarend, terwijl het zout in de winkels uitverkocht was. Nederland schaarde zich rond de kolenkachel of de oliestook.
Een jaar eerder hadden de Russen op Nova Zembla de Tsar Bomba tot ontploffing gebracht, een bom van 50 megaton, 3000 keer krachtiger dan de bom op Hiroshima. Misschien was het daarom zo koud. Van die Russen kon je alles verwachten, behalve mooi weer.
Zelf voelde ik me die winter als de bejaarde Eskimo die (in een documentaire) zei dat hij het zijn hele leven zo koud had gehad. Ik woonde sinds een half jaar in Rotterdam, in een onbewoonbaar verklaarde woning die niettemin werd verhuurd door een gemeentelijke instelling die Rentegevende Eigendommen heette. Het was eigenlijk een halve woning want de hele was met een wandje van latten en hardboard in tweeën gedeeld. In de andere helft woonde een lorrenboer in luidruchtige gemeenschap met zijn gezin. Van de vrouw des halven huizes leerde ik de smartlappen kennen die ze ten gehore bracht als ze ’s nachts uit het buurtcafé kwam en de trap van onze gedeelde woning opstommelde.
Ik vraag me nu af wat voor kachel ik had in die tijd. Want wie herinnert zich zijn kachels van weleer? Ou sont les poêles d’antan? ’s Nachts kroop ik onder drie dekens en een stapel jassen in bed. Het leven buiten het ouderlijk nest was hard en meedogenloos, maar vrij en vol van dromen.

9 december 2010

Een mogelijke toekomst

Posted by Picasa
In het begin van de jaren tachtig werden in het Bouwcentrum in Rotterdam vier toekomstbeelden van Nederland voor het jaar 2050 gepresenteerd. De tentoonstelling heette ‘Nieuw Nederland, onderwerp van ontwerp’ en het keuzemenu bestond uit een zorgvuldig, een dynamisch, een kritisch en een ontspannen Nederland.
Mijn voorkeur ging uit naar een ontspannen Nederland. Het energieprobleem was volledig opgelost, de huizen draaiden vierentwintig uur om hun as, met de zon mee, en hadden nauwelijks nog kasten en bergingen, want spullen werden centraal opgeslagen en waren elk moment via de buizenpost op te roepen. Ook goederen en informatie werden door een systeem van onder- en bovengrondse buizen getransporteerd.
In die tijd werd in Rotterdam de spoortunnel gegraven en daar deed men toch al gauw zo’n tien jaar over. Als ze toen waren doorgegaan, zouden we nu zo ongeveer bij Delft of aan de andere kant bij Barendrecht zijn beland.
In de jaren zestig werd dit soort plannen regelmatig gepubliceerd. In een architectenblad las ik destijds een met tekeningen gestaafd artikel waarin werd voorgesteld om de metro, die toen in Rotterdam werd aangelegd, onder IJsselmonde, de Hoekse Waard en het brede Haringvliet door op het dorpsplein van mijn geboorteplaats Middelharnis boven de grond te laten komen. Ik heb toen nog even overwogen om daar dan maar te blijven wonen. Voorlopig is men nog niet verder dan bovengronds tot Spijkenisse gekomen.
Hoe ver kan men in de toekomst kijken en er met enige waarschijnlijkheid iets over zeggen? Het ligt er aan waarop je je futuroscoop richt. In bijzondere gevallen wordt nog wel eens gebruik gemaakt van postduiven en hier en daar is er nog een kantoor waar de buizenpost in werking is.
Maar je staat er naar te kijken alsof je de trekschuit voorbij ziet komen. Sinds de invoering van de computer voor algemeen gebruik (ik had mijn eerste in 1984, een Atari), dus toen de analoge wereld digitaal werd, is veel techniek die ooit modern en vooruitstrevend was ouderwets geworden.
Dat is een proces dat sinds de uitvinding van het wiel plaatsvindt, maar tegenwoordig gaat dat sneller. Legio mensen ontlenen hun progressiviteit aan de snelheid van hun processor. Het is niet zo moeilijk te voorspellen dat de techniek zich zal blijven vernieuwen – hoewel een stilstand en zelfs achteruitgang ook mogelijk is zoals het verleden leert: de antieke Romeinen hadden toiletten en verwarmde baden, maar de zeventiende-eeuwse zonnekoning Louis Quatorze moest in Versailles achter een gordijn in een emmer schijten.
Wat mensen noodzakelijkerwijs altijd doen is voedsel verzamelen, de liefde bedrijven en ruzie maken. Elk van deze bezigheden genereert een bedrijfstak die een bijkans onuitputtelijk scala van mogelijkheden biedt, die elkaar overlappen en beïnvloeden en niet zelden in hun tegendeel verkeren. Zonder deze ingrediënten is een enigszins steekhoudend toekomstbeeld niet mogelijk.
George Orwell schreef in 1948, twee jaar voor zijn dood, zijn beroemde roman ‘1984’. Met de eenvoudige omkering van de jaartalcijfers schiep hij een toekomstbeeld dat toen ver weg was. Orwell extrapoleerde de wereld zoals die in de jaren na de Tweede Wereldoorlog was. Koude oorlog, totalitaire regimes, nucleaire dreiging, etc. Een boek met een waarschuwing: Big Brother is watching you.
Wie een toekomstroman of scenario schrijft kan er rekening mee houden dat hij niet persoonlijk op de juistheid van zijn voorspelling en voorstelling zal worden afgevinkt. In 1984 liep Big Brother al op zijn laatste benen en strompelde hij met zijn rollater op weg naar het einde, dat bij de Berlijnse Muur gevierd zou worden. Zijn dictatoriale en controlerende taak werd min of meer geruisloos, zonder bloedvergieten en met instemming en gejuich van het volk, door de partizanen van de digitale revolutie overgenomen. Bill Gates en Steve Jobs dansen op de mausoleums van Lenin en Mao Tse Toeng.
Om iets over de toekomst te kunnen zeggen moet je het heden uitbreiden, verlengen, breder maken. In 2040 bijvoorbeeld, is Gijz La Rivière 65 jaar. Hij zal dan naar een verleden kijken dat hem nu nog te wachten staat. De stad waarin hij nu leeft, bestaat niet meer, althans niet bij naam. Rotterdam is dan een buitenwijk of een deelgemeente van het grootstedelijk gewest Holland.
Gyz zal hoogstwaarschijnlijk lid zijn van een comité dat de viering van 700 jaar stadsrechten voorbereidt of van een bejaardengenootschap dat de herinnering aan het oude Rotterdam door middel van lezingen en websites levend probeert te houden.
Omdat de toekomst niet te voorspellen is, zijn er verschillende scenario’s denkbaar. In 1940 zou Rotterdam zijn 600-jarig bestaan als oud-Hollandse koopmansstad vieren. Maar dat werd een feestje met het verkeerde vuurwerk. Voorlopig zal het oude en nieuwe hart van Rotterdam nog wel even blijven bonken, want de tweede generatie wederopbouwgebouwen is aan de beurt om te worden gesloopt. Een stad van moderne architectuur moet zich per definitie voortdurend vernieuwen en op onderdelen verplaatsen. Het is niet ondenkbaar dat de wolkenkrabbers van nu de favelas van de toekomst zijn. Dus dat de vuilniszakken van dertig hoog naar beneden worden gepleurd en dat bendes elkaar vanuit de penthouses beschieten.
Het is mogelijk dat de wereld zal worden bezet door de kwaadaardige aliëns waar de geleerde professor Stephen Hawking onlangs vanuit zijn sprekende rolstoel voor waarschuwde. Of dat analoge en digitale virussen de macht over het menselijk bestaan overnemen en wij zullen vergaan tot een krachteloze schimmel die de aarde bedekt.
Maar laten we de toekomst niet moeilijker voorstellen dan zij al is. Zwartkijken is de simpelste manier om niets te zien. De toekomst voorspellen is tenslotte een kwestie van fantasie die door de werkelijkheid wordt ingehaald. Ad infinitum.

Zie Rotterdam 2040 van Gyz La Rivière. Verkrijgbaar in de boekhandel voor € 15,--

3 december 2010

Wien Neêrlandsch goed

vrij naar Wien Neêrlandsch bloed (H. Tollens)*

Wien Neêrlandsch goed in pannen roert,
Van vreemde smaken vrij,
Wiens keel voor God en koning koert,
Verheff' den zang als wij:
Hij zet met ons met opgeheven kin,
Met opgezetten borst
Het onsbevallig vreetlied in
Voor zuurkool en voor worst.

Ons klopt het hart, ons zwelt de pens,
Bij ’t stijgen van ons loon:
Niets anders is onz’ diepste wens
Voor majesteit en troon
Hier zingt ons hart voor niemand bang
Hier spelen wij viool
Tot één gevoel, tot één gezang
Voor worst en zure kool.

Als Neêrland ’s avonds huiswaarts gaat
Van werk en plichten vrij
En hongerig in de file staat
Of stapvoets in een rij
Dan zetten wij met blijden zin
Met opgezetten borst
Het onsbevallig vreetlied in
Voor zuurkool en voor worst.

Bescherm, o God! bewaak vooral
de grond waar ‘t koolveld bloeit,
Verlicht ook Heer de donkere stal
Waar ‘t vette varken groeit.
Wij bidden en wij smeken u
Bij hitte en bij vorst,
Geef ons aardappels met jus
En zure kool met worst.


* t.g.v. Tollens manifestatie
op Dunya en Lezersfeest te Rotterdam

29 november 2010

 

Posted by Picasa
ALIBI – Ik wist niet wat het was, maar de kinderen wisten er alles van. Ze kochten kaas en aardappelen, wijn en witlof en ham bij de Delhaize. In mijn geheugen flitste een vonkje oud nieuws. Delhaize, was dat niet de supermarkt waarop de Bende van Nijvel een aantal gruwelijke aanslagen pleegde? Jaren tachtig, dacht ik, eind zeventig misschien. Ik keek om me heen maar zag niets verdachts.
Door het besneeuwde landschap van de Ardennen reden we terug naar het huis dat we hadden gehuurd. Ik zette de laptop aan want de boer in mij wilde weten wat hij ging eten. Raclette is, blijkt, een van de nationale gerechten van Zwitserland. In de zomer trokken de boeren met hun schapen naar hooggelegen bergweiden. Ze namen meel mee voor brood, gedroogd vlees en een stuk keiharde kaas dat ze aan een stok spiesden en boven een open vuur hielden. Met een mes schraapten ze er de gesmolten kaas af (râcler, Frans voor schaven of schrapen). Zoals in shoarmatenten een schaap rondom wordt geroosterd en afgeschraapt, stel ik me voor.
Mij schoot een liedje te binnen:.

Hoog in de bergen
daar woont Sinterklaas
Hij smeert er zijn gat in
met Zwitserse kaas.

Terwijl de voorbereidingen voor de raclette (met gourmetsel, plakjes kaas, etc.) werden getroffen, las ik in de Gazet van Antwerpen dat de laatste aanslag van de Bende van Nijvel bij Delhaize in Aalst werd herdacht. Na vijfentwintig jaar vruchteloos speurwerk had men een nieuwe verdachte in het vizier. Een getuige van destijds had nu onder hypnose de beschrijving voor een compositiefoto van een dader gegeven. Een andere verdachte had al eerder als alibi opgegeven dat hij op het moment van de aanslag thuis met zijn vriendin zat te racletten. Hetgeen zijn vriendin had bevestigd.

16 november 2010

GAS

De Gepensioneerde Boekhandelaarster keek naar de uitvaart van de Grote Gestorven Schrijver. O die dagen van de Grote Schrijvers. Ze kwamen allemaal naar haar kleine winkel in het centrum van de stad om hun nieuwe boeken te presenteren. Maar deze, die nu dood was en in een boot naar zijn laatste rustplaats werd gevaren, was nooit in haar winkel geweest.
Bij leven was hij niet alleen de Grote Schrijver maar bovenal de Grote Arrogante Schrijver (GAS). Een man die vanaf het piëdestal van zijn neus op de wereld neerkeek. De hele week had ze in de kranten gelezen dat de GAS zo aardig was. Op de televisie verdrongen de sprekers elkaar om te getuigen hoe aardig en humoristisch de Grote Schrijver eigenlijk was geweest.
Wat mij betreft mag hij voor het nageslacht de Grote Aardige Schrijver zijn, dacht de Gepensioneerde Boekhandelaarster, want van de doden niets dan goeds. Maar ik weet wel beter.
Ze herinnerde zich een voorval van jaren geleden. Een kraam op een boekenmanifestatie waar de Grote Schrijver zijn boeken signeerde. Een vrouw vroeg haar of ze misschien een blanco kaartje of een velletje papier voor haar had. Ze wilde de Grote Schrijver om een handtekening vragen. Ze had zijn laatste boek uit de Bibliotheek geleend, want ze had geen geld om boeken te kopen. Ze had het heel erg mooi gevonden, zei ze tegen de Grote Schrijver. Maar toen ze hem om een handtekening vroeg, stak de GAS zijn neus in de lucht en sprak: ‘Mevrouw, daar kunnen we niet aan beginnen.’
De toen nog niet Gepensioneerde Boekhandelaarster die alle Grote Schrijvers kende, schrok ervan maar kon er niets van zeggen vanwege de algemene belangen des boekhandels en die van haar in het bijzonder. Maar ze dacht: ‘Die komt er bij mij niet in’ En zo geschiedde.

23 maart 2010

En hier geeft hij mij zijn dame

Begin maart speelde Jan Timman in het Centrum Beeldende Kunst in Rotterdam een benefietsimultaan voor zijn vriend Hennie Maliangkay. De veertig deelnemers betaalden elk vijfentwintig euro, drank en eten heeft misschien ook wat opgebracht, er werden kunstwerken verloot en er werd een aantal cd’s verkocht die speciaal voor deze gelegenheid was vervaardigd. De totale opbrengst was bestemd om Maliangkay een korte vakantie te bezorgen. Op betrekkelijk jonge leeftijd werd hij getroffen door de ziekte van Alzheimer. Hij verblijft al een aantal jaren in een verpleeghuis.
In januari 1988 was ‘thuisschaker’ Maliangkay de held in een andere simultaanwedstrijd toen hij in 46 zetten wereldkampioen Gary Kasparov versloeg. In het verslag dat de trotse winnaar een week later daarvan in het weekblad De Tijd gaf, en dat in de booklet van de cd is herdrukt, vertelt hij hoe hij onder de indruk van Kasparovs verschijning was: “Ik zit aan bord acht van de vierentwintig en heb dus de gelegenheid hem eens rustig te bekijken. Een keurig pak, misschien iets te krap jasje, een schrale handdruk en een plichtmatige glimlach. Zijn gezicht is donker en vertoont zeer wisselende stemmingen. Zijn ogen staan koud en dreigend. Opeens staat hij voor me: zijn ogen flitsen heen en weer, zijn hand schiet als een wesp over het bord. Er gaat een enorme agressie van hem uit.”
Maar Maliangkay houdt wel van wat weerstand.“Een weldadig gevoel kruipt in mijn borst omhoog, dit betekent strijd.” Hij is beeldend kunstenaar, een erkende grootheid in de Rotterdamse ‘sien’, maar bovenal schaker, café- of thuisschaker, speler van vluggertjes, om geld, drank of om de eer, vriend van grootmeesters en meesters. In het gevolg van de jonge grootmeester Timman reisde hij in de jaren zeventig met de bestelbus van vriend en marktkoopman Huub Knuvers langs de binnen en buitenlandse toernooien.
Op de cd, met de aanstekelijke titel, ´En hier geeft hij mij zijn dame`,
is het radioverslag opgenomen dat Ton van der Graaf destijds voor de VPRO met Hennie Maliangkay maakte. Dat hij goed kon schaken staat buiten kijf, maar zonder vereniging geen officiële erkenning of rating. Hij was vooral geïnteresseerd in de wereld eromheen. In het radioverslag vertelt hij over de gekte van sommige spelers, over Joegoslavische schaakzigeuners, de korte armpjes van Anatoli Karpov, waarvoor de schaaktafels moesten worden aangepast, de hypnotische blik van Michail Tall en over de Chinese kampioen die in Amsterdam een stelling met gestolen fietsen als stukken opzette.
In zijn analyse noteert Maliangkay na de 31e zet van de simultaangever: “En hier geeft Kasparov mij zijn dame.” Tien zetten later: “Er waren nog vijf tegenstanders over. Kasparov rende letterlijk de andere borden af om me onder druk te zetten. Het is een heerlijk gezicht de wereldkampioen zo voor je te zien rennen.” Vijf zetten nog, toen moest de Rus zich gewonnen geven. Een slappe handdruk met afgewende blik was de beloning voor de winnaar.
In een gesprekje achteraf putte Kasparov zich uit in verontschuldigingen. Hij was nog moe van het wereldkampioenschap waarin hij zijn titel met succes had verdedigd, hij had veel gereisd en vergaderd. Hij had te veel fouten gemaakt. Geen woord van waardering voor zijn tegenstander. Kasparov meende dat je van schaken tegen zwakkere tegenstanders zelf zwakker gaat spelen. “Dat begrijp ik niet,” zegt Hennie Maliangkay. “Want hij is de wereldkampioen en dus is iedereen zwakker. In feite tilde hij met die opmerking de partij boven het simultaangebeuren uit alsof het een echte partij was. Dat is in feite het grootste compliment dat hij me had kunnen geven.”

De Oud Rotterdammer, 23 maart 2010

19 maart 2010

De geboorteplaats van Willem Elsschot

In 1907 verhuisde de Antwerpse kantoorbediende Alfons de Ridder van Parijs naar Rotterdam. Vier jaar later zou hij de stad verlaten als Willem Elsschot, schrijver van de roman Villa des Roses en het mooiste deel van zijn Verzen van vroeger.
In Antwerpen had hij een opleiding aan het Hoger Handelsinstituut (‘Handelsgesticht’, zoals hij zelf schreef) voltooid en was hij na een aantal kortstondige kantoorbaantjes in Parijs in dienst getreden als secretaris van de Argentijnse zakenman Alfredo H. Bustos, die als gevolmachtigde de handelsbetrekkingen van zijn land met West-Europa onderhield.
Een bezoek aan de Schiedamse scheepswerf Gusto, waar schepen voor Argentinië werden gebouwd, leidde voor de rusteloze de Ridder tot de aanstelling van chef-correspondent aldaar. Hij verbleef enige tijd in een pension voor hij inwoning vond bij het Antwerpse echtpaar Van Laarhoven, beide adressen op de Claes de Vrieselaan, in de wijk Middelland in het westen van Rotterdam. Destijds een betrekkelijk nieuw stadsdeel dat voorbeeldig naar de negentiende-eeuwse klassenmaatschappij was ingericht: brede, lommerrijke lanen voor de welgestelde burgers, smallere lanen voor het middenkader en zijstraten voor de arbeiders.
Kort daarna trouwde hij, zoals hij in zijn ‘Biografie in briefvorm’ schreef, “met de moeder van den jongen die in 1901 geboren was en bracht moeder en kind van Berchem bij Antwerpen naar Rotterdam over.” Het gezin betrok een woning in de nabijgelegen Snellinckstraat 7a waar het nog twee keer van woning veranderde. Er werd zoveel verhuisd dat zijn vrouw ’de juffrouw zonder gordijnen’ werd genoemd omdat ze geen tijd had ze op te hangen. Op zijn laatste adres in Rotterdam, Snellinckstraat 49a, vermeldt een plaquette: ‘in dit huis woonde van 1909-1911 de schrijver Willem Elsschot, 1882-1960, hier schreef hij zijn roman Villa des Roses.”
Vijftig meter verderop, op de hoek met de ’s Gravendijkwal, woonde de destijds bekende schrijver en journalist M.J. Brusse, auteur van o.m. Boefje (1903). Het is niet bekend of de twee schrijvers elkaar hebben ontmoet. Wel liet Elsschot zijn script lezen aan de romancier-journalist Johan de Meester die in de Kortenaerstraat nabij het centrum woonde. ‘Na zes maanden trok ik mijn stoute schoenen aan, want die De Meester was toen iemand, en ging op een avond bij hem aanbellen. Hij had een verdomd mooie dochter, dat herinner ik mij nog.” De Meester bleek zijn manuscript niet te hebben gelezen en hij kon het ook niet meer vinden. “Gelukkig was het getijpt en had ik er een doorslag van anders zou het een mooie geschiedenis geweest zijn.”
In een lezing die Elsschot bij de verschijning van zijn Verzameld Werk in 1957 in de nieuwe Bijenkorf in Rotterdam hield, herinnerde hij zich zijn Rotterdamse periode als de mooiste jaren van zijn leven. Het was literair gezien een vruchtbare periode. Zijn collega op kantoor, juffrouw van der Tak, spoorde hem aan de verhalen die hij over zijn leven in Parijs vertelde op te schrijven. In 1913 verscheen Villa des Roses, over het tweederangs Parijse pension de famille in de rue d’Armaillé, “in dankbare opdracht van Mej. Anna Christina van der Tak mijn trouwe vriendin”.
Elsschot in Rotterdam. Zijn verblijf in de stad is meer malen beschreven, maar steeds met de summiere gegevens van enkele jaartallen en adressen. In Cahier 8 van het Willem Elsschot Genootschap, dat onlangs verscheen, volgt tekstbezorger Peter de Bruijn de sporen die Alfons de Ridder in de geboorteplaats van Willem Elsschot heeft nagelaten. Sporen die voornamelijk in het Gemeentearchief van Rotterdam zijn te vinden. En die nu dus in een mooi verzorgd Cahier zijn opgetekend.

NRC Handelsblad, Achterpagina, 17 maart 2010

15 maart 2010

HET BELANG ZIT BIJ DE GEBRUIKER

De verzamelde gedichten van Rien Vroegindeweij

Later wordt alles echter. Een keuze uit de gedichten 1973-2009, zo luidt de titel van een verzamelbundel van de Rotterdamse dichter Rien Vroegindeweij. Verschillende interpretaties van die titel dringen zich op tijdens het lezen. Zo duidt het de kloof aan tussen de zelfgecreëerde wereld van het kind en de prozaïsche werkelijkheid van de volwassene. In Brandend zand (p. 63), oorspronkelijk gepubliceerd in Tussen de middag (1988), vertelt Vroegindeweij over de bunkers waarin hij als jongere rondzwierf. Het waren plekken die fantasieën aan een onvoorstelbaar oorlogsverleden opriepen en waarin zich tegelijk een lichamelijke realiteit voltrok:

de herinnering aan zand en meisjes
die het deden in een bunker
met tekeningen van hun geslacht
(het ban-de-bomteken van hun macht)
en grote pikken als gehelmde Duitsers
die bloed en bodem eerden, schreeuwden.

Jaren later, bij een terugkeer naar de bunkers, zijn de seksuele fantasieën verdwenen, maar zijn de bunkers “reëler” geworden. Dit betekent verlies én
winst tegelijk: “er waren geen / meisjes die het met jou deden, de bunkers / zijn gesloopt, niets meer verdedigen. / En tegelijk is er van alles meer, / meer
zand, meer zee, meer lucht.” (p. 64)
Het gaat vaak over vroeger en later in de gedichten van Vroegindeweij. Zo draait het in veel teksten om jeugdherinneringen, onder meer aan de watersnoodramp van 1953. In een reeks gedichten uit Zee & land (1995) vermomt Vroegindeweij reflecties op de tijd en de herinnering als licht absurdistische recepten. Zo vertelt hij over de vertroebelende werking van het geheugen in Laat ons zingen. Hier ontstaat weer een heel andere betekenis van de bundeltitel. Na vele jaren heeft zich in de herinnering een beeld van het verleden gevormd, dat echter aandoet dan de “werkelijke” gebeurtenis ooit kan zijn geweest: “Neem een herinnering, snijd haar in stukken / van een zomer lengte, zet ze op met water / waaraan wat onwaarheid is toegevoegd. // […] Vergeet wat er gebeurd is. / Nodig je vrienden uit. Vertel ze wat je weet.” (p. 110)
Nog een derde betekenis van de bundeltitel dient zich aan. Alles wat Vroegindeweij later in zijn leven geschreven heeft, komt hem nu waarachtiger voor. Het blijkt namelijk dat dit overzicht van het oeuvre weinig recht doet aan het vroegste werk.
Vroegindeweij debuteerde eind 1972 met Gelukkige dagen & andere poëtise voorvallen in de Sonde-reeks van de Rotterdamse Kunststichting. Het zijn interpunctieloze, “langgerekte” gedichten waarin een eigenaardige, licht experimentele toon doorklinkt. Nauwelijks twee maanden later, begin 1973, verschijnt Een vliegtuig van beton bij de gerenommeerde Bezige Bij. De teksten doen heel anders aan: ze zijn korter, rijmen nogal eens en hebben soms een light verse-achtig karakter: “Het zal wel gaan / Met het dagelijks bestaan / Wel doen we het kalm aan / Maar we blijven gaan.”
Weinig gedichten uit deze bundels zijn terechtgekomen in Later wordt alles echter. Gelukkige dagen & andere poëtise voorvallen is zelfs helemaal weggelaten (eerlijkheidshalve vermeldt de ondertitel dat er gedichten van na 1973 zijn verzameld). Uit Een vliegtuig van beton is alleen een handvol meer romantische verzen gebloemleesd. In de verzamelbundel overheerst echter de Vroegindeweij van na 1982. Hij publiceert dan na een stilte van bijna tien jaar Statig landschap achter glas; zijn herkenbare aanpak en stijl nemen vorm aan.
De gedichten zijn voortaan helder en toegankelijk, maken dikwijls gebruik van vaste versvormen en nu en dan van rijm. Het zijn subtiele reflecties op het dagelijks leven, observaties die op een heldere manier zijn verwoord. Die poëticale uitgangspunten moet de lezer vooral uit de gedichten zelf destilleren, want Vroegindeweij laat zich nauwelijks over zijn opvattingen uit. Alleen het titelvers van Een vliegtuig van beton, dat de verzamelbundel opent (p. 7), illustreert wat hij onder poëzie verstaat. Vreemd genoeg verkondigt hij een standpunt dat helemaal niet strookt met zijn literaire praktijk:

Poëzie is voor mij het verhaal
Dat men mij vroeger vertelde
Van een man die op zijn zolder
Een vliegtuig van beton gebouwd had
En trots tegen iedereen zei
Dat het wel kon vliegen
Maar niet door het dakraam kon.

Hier wordt een radicaal esthetische, bijna autonomistische visie op literatuur verkondigd. De waarde van poëzie is niet gelegen in haar gebruik, in haar openbaarheid, maar in haar loutere bestaan. Vroegindeweijs gedichten stellen
de leesbaarheid juist telkens voorop. Ruim dertig jaar na dit gedicht schrijft Vroegindeweij dan ook een tekst waarin hij een tegenovergesteld standpunt
verdedigt. De tekst beschrijft de Kunsthal, ontworpen door Rem Koolhaas, waarin de gebruiksvriendelijkheid aan de esthetiek is opgeofferd: “In de Kunsthal van Koolhaas / valt regelmatig iemand zich te pletter / over opstapjes, drempels, trappen.” “Wat is een belangrijk gebouw?”, vraagt de dichter zich af, om te constateren: “Een huis, een ziekenhuis, een schuur. / Het belang zit bij de gebruiker.” (p. 182) Helderder had hij zijn ideeën over kunst in het algemeen en literatuur in het bijzonder niet kunnen uitdrukken.
Vroegindeweij houdt zich met zijn no-nonsensepoëzie meestal verre van de moraal. Wanneer hij zich toch als moralist ontpopt, gaat het meestal mis. Zo is er het vroege gedicht De feesten, waarin een groep jongeren begint te twijfelen aan “[d]e zin van die wilde feesten”. (p. 14) Hier krijgt de lezer geen ruimte om zelf oordelen te vormen, maar worden de emotie én de boodschap hem onder de neus gewreven. Overtuigender is Vroegindeweij als hij een observatie als uitgangspunt neemt en het werk vervolgens daadwerkelijk aan de lezer laat.
Dat leidt nu en dan tot mooie teksten, zoals Mijn eiland (pp. 136-137), een gedicht in vier delen uit Deze middag is een eeuwig heden (2002). Het draait om een nogal clichématige metafoor, namelijk die van het eiland als verzinnebeelding van de eenzaamheid. Maar ik accepteer dat beeld, doordat iedere klagerigheid uitblijft en in eenvoudige taal een bijna surreële wereld wordt opgeroepen.

Als ik wegga maakt de waker mij wakker,
ik droom van verlossing,
de dijken dromen van overstroming.

Waar blijf jij, je bent er niet.
Over het water loeit de veerboot van aankomst,
de eendenkooien schommelen in het riet.

Ik heb mijn vallen uitgezet,
maar voor wie,
er zijn hier afgronden dun als een haar.

In zulke gedichten laat Vroegindeweij zich op zijn best zien: als observator van de kleinste dingen die verontrusting kunnen oproepen, de “afgronden dun
als een haar”.

Laurens Ham

Gepubliceerd in Ons Erfdeel 2010/1 pag 162-164.
Zie www.onserfdeel.be of www.onserfdeel.nl

15 februari 2010

Strenge winters

In het boek ‘De winters van toen’ van de weermannen Harry Otten, Reinout van de Boom en Tom van der Spek, een uitgave uit 2007 van uitgeverij Kosmos, wordt in woord en beeld de herinnering levend gehouden aan de ‘echte winters van de vorige eeuw’, zoals de ondertitel luidt. In deze eeuw, die ook al weer tien jaar oud is, hebben we nog geen strenge winter gehad. Maar dat zegt niets over wat ons nog te wachten staat, want in de vorige eeuw was de eerste echt strenge winter pas in 1917/18.
Behalve Nederland was zo’n beetje de hele wereld in een verschrikkelijke oorlog verwikkeld, maar bij ons was de schaatsvreugde groot, zoals de Nieuwe Rotterdamsche Courant op 10 februari 1918 schreef: “De jongelui kennen het schaatsenrijden, buitenover, gelijk voorheen, ze maken kennis op het ijs, en feestelijk gaat men er ’s avonds gecostumeerd op uit, om na het korte daglicht de ijspret bij electrisch voort te zetten.” De Elfstedentocht werd op 27 januari gereden en in 9 uur en 53 minuten gewonnen door Coen de Koning. Helaas was de pret niet voor iedereen, want er was vanwege de oorlog en stakingen in de Duitse mijnen een groot tekort aan steenkool.
Ruim tien jaar later was het weer raak. De winter van 1929 wordt door de weermannen als de eerste echt strenge winter in veertig jaar aangemerkt. Hij begon in januari en al spoedig veranderde het hele land in een poollandschap. Het verkeer en daardoor het economisch leven kwamen bijkans stil te liggen. Maar op 12 februari gleed Karst Woudstra bij een temperatuur van – 18 ºC en in een tijd van 11 uur 9 minuten in zijn eigen woonplaats Leeuwarden als overwinnaar over de eindstreep.
De eerste drie Oorlogswinters waren streng tot zeer streng, een tijd van Moffen en moffen. In 1947 was er weer een echt strenge winter. Met de winter van 1956 kom ik dichter bij huis, want daarvan herinner ik me dat ik mijn vader hielp bij een uitgraven van een pad van onze voordeur naar de straat die met sneeuwruimers als enigszins begaanbaar was gemaakt. Ik wil nu graag geloven dat de sneeuw wel een meter hoog lag. Tot ver in februari werd op veel plaatsen een temperatuur van -20 ºC gemeten. In Leeuwarden werden de vijf man die tegelijk over de eindstreep kwamen gediskwalificeerd en werd Jeen Nauta als overwinnaar uitgeroepen.
De strenge winter die me het meest is bijgebleven is die van 1962/63, de aller-koudste sinds 1830. Het jaar van Reinier Paping. Ik woonde een half jaar in Rotterdam, had een huisje onder de huurwaarde, wat in die tijd een eufemisme was voor een krot en waar verder alles van waarde wel ergens diep onder zat. Moeilijk warm te stoken. Uiteindelijk moest ik met een hele grote keelontsteking naar mijn ouders in Middelharnis dat overigens maar moeilijk was te bereiken, want het Haringvliet was dicht gevroren. Maar ik schreef mijn eerste gedicht, over kou en meeuwen die eenzaam aan het grijze zwerk krijsten en ijsbrekers die probeerden door de metersdikke ijsschotsen te komen. In Rotterdam moest vanwege de lage waterstand van de Rijn schoon drinkwater worden aangevoerd.
Er brak een periode van zachte winters aan, hoewel er in 1970/71 veel sneeuw viel en in 1978/79 lag Nederland in het grensgebeid van zeer koude, Arctische lucht in het noorden en erg zachte, subtropische lucht in het zuiden. Ik herinner me van die winter alleen de dag dat het zo geijzeld had dat je je sokken over je schoenen moest aantrekken om op de been te blijven. In 1985 en 1986 werd laat in februari de Elfstedentocht gereden, beide gewonnen door Evert van Benthem.
De laatste ‘echte’ winters van de 20e eeuw waren die van 1996 en 1997. De laatste was streng genoeg om de Tocht der Tochten te organiseren. Ik weet nog dat ik op 4 januari naar de televisie zat te kijken en dat op het moment dat de spruitjeskweker Henk Angenent op de Bonkevaart in Leeuwarden als eerste over de finish reed, bij onze bovenburen de waterleiding sprong en het water bij ons langs de muren naar beneden stroomde.
Wat een ellende was dat. De een zijn ijspret is de ander zijn dweilpauze. Ik herinner me een documentaire over Eskimo’s, waarin een wat oudere man werd gevraagd wat hij van zijn leven op de ijsvlakte vond. Je zou verwachten dat hij het wel naar zijn zin had gehad, hoe kouder hoe beter. Lekker in een berenvel op jacht en ’s avonds knus in een iglo onder de warme lappen. Maar enigszins teleurgesteld zei de man: “Ik heb het altijd zo koud gehad.”

Rotterdam Punt Uit, februari/maart nummer 2010