23 maart 2010

En hier geeft hij mij zijn dame

Begin maart speelde Jan Timman in het Centrum Beeldende Kunst in Rotterdam een benefietsimultaan voor zijn vriend Hennie Maliangkay. De veertig deelnemers betaalden elk vijfentwintig euro, drank en eten heeft misschien ook wat opgebracht, er werden kunstwerken verloot en er werd een aantal cd’s verkocht die speciaal voor deze gelegenheid was vervaardigd. De totale opbrengst was bestemd om Maliangkay een korte vakantie te bezorgen. Op betrekkelijk jonge leeftijd werd hij getroffen door de ziekte van Alzheimer. Hij verblijft al een aantal jaren in een verpleeghuis.
In januari 1988 was ‘thuisschaker’ Maliangkay de held in een andere simultaanwedstrijd toen hij in 46 zetten wereldkampioen Gary Kasparov versloeg. In het verslag dat de trotse winnaar een week later daarvan in het weekblad De Tijd gaf, en dat in de booklet van de cd is herdrukt, vertelt hij hoe hij onder de indruk van Kasparovs verschijning was: “Ik zit aan bord acht van de vierentwintig en heb dus de gelegenheid hem eens rustig te bekijken. Een keurig pak, misschien iets te krap jasje, een schrale handdruk en een plichtmatige glimlach. Zijn gezicht is donker en vertoont zeer wisselende stemmingen. Zijn ogen staan koud en dreigend. Opeens staat hij voor me: zijn ogen flitsen heen en weer, zijn hand schiet als een wesp over het bord. Er gaat een enorme agressie van hem uit.”
Maar Maliangkay houdt wel van wat weerstand.“Een weldadig gevoel kruipt in mijn borst omhoog, dit betekent strijd.” Hij is beeldend kunstenaar, een erkende grootheid in de Rotterdamse ‘sien’, maar bovenal schaker, café- of thuisschaker, speler van vluggertjes, om geld, drank of om de eer, vriend van grootmeesters en meesters. In het gevolg van de jonge grootmeester Timman reisde hij in de jaren zeventig met de bestelbus van vriend en marktkoopman Huub Knuvers langs de binnen en buitenlandse toernooien.
Op de cd, met de aanstekelijke titel, ´En hier geeft hij mij zijn dame`,
is het radioverslag opgenomen dat Ton van der Graaf destijds voor de VPRO met Hennie Maliangkay maakte. Dat hij goed kon schaken staat buiten kijf, maar zonder vereniging geen officiële erkenning of rating. Hij was vooral geïnteresseerd in de wereld eromheen. In het radioverslag vertelt hij over de gekte van sommige spelers, over Joegoslavische schaakzigeuners, de korte armpjes van Anatoli Karpov, waarvoor de schaaktafels moesten worden aangepast, de hypnotische blik van Michail Tall en over de Chinese kampioen die in Amsterdam een stelling met gestolen fietsen als stukken opzette.
In zijn analyse noteert Maliangkay na de 31e zet van de simultaangever: “En hier geeft Kasparov mij zijn dame.” Tien zetten later: “Er waren nog vijf tegenstanders over. Kasparov rende letterlijk de andere borden af om me onder druk te zetten. Het is een heerlijk gezicht de wereldkampioen zo voor je te zien rennen.” Vijf zetten nog, toen moest de Rus zich gewonnen geven. Een slappe handdruk met afgewende blik was de beloning voor de winnaar.
In een gesprekje achteraf putte Kasparov zich uit in verontschuldigingen. Hij was nog moe van het wereldkampioenschap waarin hij zijn titel met succes had verdedigd, hij had veel gereisd en vergaderd. Hij had te veel fouten gemaakt. Geen woord van waardering voor zijn tegenstander. Kasparov meende dat je van schaken tegen zwakkere tegenstanders zelf zwakker gaat spelen. “Dat begrijp ik niet,” zegt Hennie Maliangkay. “Want hij is de wereldkampioen en dus is iedereen zwakker. In feite tilde hij met die opmerking de partij boven het simultaangebeuren uit alsof het een echte partij was. Dat is in feite het grootste compliment dat hij me had kunnen geven.”

De Oud Rotterdammer, 23 maart 2010

19 maart 2010

De geboorteplaats van Willem Elsschot

In 1907 verhuisde de Antwerpse kantoorbediende Alfons de Ridder van Parijs naar Rotterdam. Vier jaar later zou hij de stad verlaten als Willem Elsschot, schrijver van de roman Villa des Roses en het mooiste deel van zijn Verzen van vroeger.
In Antwerpen had hij een opleiding aan het Hoger Handelsinstituut (‘Handelsgesticht’, zoals hij zelf schreef) voltooid en was hij na een aantal kortstondige kantoorbaantjes in Parijs in dienst getreden als secretaris van de Argentijnse zakenman Alfredo H. Bustos, die als gevolmachtigde de handelsbetrekkingen van zijn land met West-Europa onderhield.
Een bezoek aan de Schiedamse scheepswerf Gusto, waar schepen voor Argentinië werden gebouwd, leidde voor de rusteloze de Ridder tot de aanstelling van chef-correspondent aldaar. Hij verbleef enige tijd in een pension voor hij inwoning vond bij het Antwerpse echtpaar Van Laarhoven, beide adressen op de Claes de Vrieselaan, in de wijk Middelland in het westen van Rotterdam. Destijds een betrekkelijk nieuw stadsdeel dat voorbeeldig naar de negentiende-eeuwse klassenmaatschappij was ingericht: brede, lommerrijke lanen voor de welgestelde burgers, smallere lanen voor het middenkader en zijstraten voor de arbeiders.
Kort daarna trouwde hij, zoals hij in zijn ‘Biografie in briefvorm’ schreef, “met de moeder van den jongen die in 1901 geboren was en bracht moeder en kind van Berchem bij Antwerpen naar Rotterdam over.” Het gezin betrok een woning in de nabijgelegen Snellinckstraat 7a waar het nog twee keer van woning veranderde. Er werd zoveel verhuisd dat zijn vrouw ’de juffrouw zonder gordijnen’ werd genoemd omdat ze geen tijd had ze op te hangen. Op zijn laatste adres in Rotterdam, Snellinckstraat 49a, vermeldt een plaquette: ‘in dit huis woonde van 1909-1911 de schrijver Willem Elsschot, 1882-1960, hier schreef hij zijn roman Villa des Roses.”
Vijftig meter verderop, op de hoek met de ’s Gravendijkwal, woonde de destijds bekende schrijver en journalist M.J. Brusse, auteur van o.m. Boefje (1903). Het is niet bekend of de twee schrijvers elkaar hebben ontmoet. Wel liet Elsschot zijn script lezen aan de romancier-journalist Johan de Meester die in de Kortenaerstraat nabij het centrum woonde. ‘Na zes maanden trok ik mijn stoute schoenen aan, want die De Meester was toen iemand, en ging op een avond bij hem aanbellen. Hij had een verdomd mooie dochter, dat herinner ik mij nog.” De Meester bleek zijn manuscript niet te hebben gelezen en hij kon het ook niet meer vinden. “Gelukkig was het getijpt en had ik er een doorslag van anders zou het een mooie geschiedenis geweest zijn.”
In een lezing die Elsschot bij de verschijning van zijn Verzameld Werk in 1957 in de nieuwe Bijenkorf in Rotterdam hield, herinnerde hij zich zijn Rotterdamse periode als de mooiste jaren van zijn leven. Het was literair gezien een vruchtbare periode. Zijn collega op kantoor, juffrouw van der Tak, spoorde hem aan de verhalen die hij over zijn leven in Parijs vertelde op te schrijven. In 1913 verscheen Villa des Roses, over het tweederangs Parijse pension de famille in de rue d’Armaillé, “in dankbare opdracht van Mej. Anna Christina van der Tak mijn trouwe vriendin”.
Elsschot in Rotterdam. Zijn verblijf in de stad is meer malen beschreven, maar steeds met de summiere gegevens van enkele jaartallen en adressen. In Cahier 8 van het Willem Elsschot Genootschap, dat onlangs verscheen, volgt tekstbezorger Peter de Bruijn de sporen die Alfons de Ridder in de geboorteplaats van Willem Elsschot heeft nagelaten. Sporen die voornamelijk in het Gemeentearchief van Rotterdam zijn te vinden. En die nu dus in een mooi verzorgd Cahier zijn opgetekend.

NRC Handelsblad, Achterpagina, 17 maart 2010

15 maart 2010

HET BELANG ZIT BIJ DE GEBRUIKER

De verzamelde gedichten van Rien Vroegindeweij

Later wordt alles echter. Een keuze uit de gedichten 1973-2009, zo luidt de titel van een verzamelbundel van de Rotterdamse dichter Rien Vroegindeweij. Verschillende interpretaties van die titel dringen zich op tijdens het lezen. Zo duidt het de kloof aan tussen de zelfgecreëerde wereld van het kind en de prozaïsche werkelijkheid van de volwassene. In Brandend zand (p. 63), oorspronkelijk gepubliceerd in Tussen de middag (1988), vertelt Vroegindeweij over de bunkers waarin hij als jongere rondzwierf. Het waren plekken die fantasieën aan een onvoorstelbaar oorlogsverleden opriepen en waarin zich tegelijk een lichamelijke realiteit voltrok:

de herinnering aan zand en meisjes
die het deden in een bunker
met tekeningen van hun geslacht
(het ban-de-bomteken van hun macht)
en grote pikken als gehelmde Duitsers
die bloed en bodem eerden, schreeuwden.

Jaren later, bij een terugkeer naar de bunkers, zijn de seksuele fantasieën verdwenen, maar zijn de bunkers “reëler” geworden. Dit betekent verlies én
winst tegelijk: “er waren geen / meisjes die het met jou deden, de bunkers / zijn gesloopt, niets meer verdedigen. / En tegelijk is er van alles meer, / meer
zand, meer zee, meer lucht.” (p. 64)
Het gaat vaak over vroeger en later in de gedichten van Vroegindeweij. Zo draait het in veel teksten om jeugdherinneringen, onder meer aan de watersnoodramp van 1953. In een reeks gedichten uit Zee & land (1995) vermomt Vroegindeweij reflecties op de tijd en de herinnering als licht absurdistische recepten. Zo vertelt hij over de vertroebelende werking van het geheugen in Laat ons zingen. Hier ontstaat weer een heel andere betekenis van de bundeltitel. Na vele jaren heeft zich in de herinnering een beeld van het verleden gevormd, dat echter aandoet dan de “werkelijke” gebeurtenis ooit kan zijn geweest: “Neem een herinnering, snijd haar in stukken / van een zomer lengte, zet ze op met water / waaraan wat onwaarheid is toegevoegd. // […] Vergeet wat er gebeurd is. / Nodig je vrienden uit. Vertel ze wat je weet.” (p. 110)
Nog een derde betekenis van de bundeltitel dient zich aan. Alles wat Vroegindeweij later in zijn leven geschreven heeft, komt hem nu waarachtiger voor. Het blijkt namelijk dat dit overzicht van het oeuvre weinig recht doet aan het vroegste werk.
Vroegindeweij debuteerde eind 1972 met Gelukkige dagen & andere poëtise voorvallen in de Sonde-reeks van de Rotterdamse Kunststichting. Het zijn interpunctieloze, “langgerekte” gedichten waarin een eigenaardige, licht experimentele toon doorklinkt. Nauwelijks twee maanden later, begin 1973, verschijnt Een vliegtuig van beton bij de gerenommeerde Bezige Bij. De teksten doen heel anders aan: ze zijn korter, rijmen nogal eens en hebben soms een light verse-achtig karakter: “Het zal wel gaan / Met het dagelijks bestaan / Wel doen we het kalm aan / Maar we blijven gaan.”
Weinig gedichten uit deze bundels zijn terechtgekomen in Later wordt alles echter. Gelukkige dagen & andere poëtise voorvallen is zelfs helemaal weggelaten (eerlijkheidshalve vermeldt de ondertitel dat er gedichten van na 1973 zijn verzameld). Uit Een vliegtuig van beton is alleen een handvol meer romantische verzen gebloemleesd. In de verzamelbundel overheerst echter de Vroegindeweij van na 1982. Hij publiceert dan na een stilte van bijna tien jaar Statig landschap achter glas; zijn herkenbare aanpak en stijl nemen vorm aan.
De gedichten zijn voortaan helder en toegankelijk, maken dikwijls gebruik van vaste versvormen en nu en dan van rijm. Het zijn subtiele reflecties op het dagelijks leven, observaties die op een heldere manier zijn verwoord. Die poëticale uitgangspunten moet de lezer vooral uit de gedichten zelf destilleren, want Vroegindeweij laat zich nauwelijks over zijn opvattingen uit. Alleen het titelvers van Een vliegtuig van beton, dat de verzamelbundel opent (p. 7), illustreert wat hij onder poëzie verstaat. Vreemd genoeg verkondigt hij een standpunt dat helemaal niet strookt met zijn literaire praktijk:

Poëzie is voor mij het verhaal
Dat men mij vroeger vertelde
Van een man die op zijn zolder
Een vliegtuig van beton gebouwd had
En trots tegen iedereen zei
Dat het wel kon vliegen
Maar niet door het dakraam kon.

Hier wordt een radicaal esthetische, bijna autonomistische visie op literatuur verkondigd. De waarde van poëzie is niet gelegen in haar gebruik, in haar openbaarheid, maar in haar loutere bestaan. Vroegindeweijs gedichten stellen
de leesbaarheid juist telkens voorop. Ruim dertig jaar na dit gedicht schrijft Vroegindeweij dan ook een tekst waarin hij een tegenovergesteld standpunt
verdedigt. De tekst beschrijft de Kunsthal, ontworpen door Rem Koolhaas, waarin de gebruiksvriendelijkheid aan de esthetiek is opgeofferd: “In de Kunsthal van Koolhaas / valt regelmatig iemand zich te pletter / over opstapjes, drempels, trappen.” “Wat is een belangrijk gebouw?”, vraagt de dichter zich af, om te constateren: “Een huis, een ziekenhuis, een schuur. / Het belang zit bij de gebruiker.” (p. 182) Helderder had hij zijn ideeën over kunst in het algemeen en literatuur in het bijzonder niet kunnen uitdrukken.
Vroegindeweij houdt zich met zijn no-nonsensepoëzie meestal verre van de moraal. Wanneer hij zich toch als moralist ontpopt, gaat het meestal mis. Zo is er het vroege gedicht De feesten, waarin een groep jongeren begint te twijfelen aan “[d]e zin van die wilde feesten”. (p. 14) Hier krijgt de lezer geen ruimte om zelf oordelen te vormen, maar worden de emotie én de boodschap hem onder de neus gewreven. Overtuigender is Vroegindeweij als hij een observatie als uitgangspunt neemt en het werk vervolgens daadwerkelijk aan de lezer laat.
Dat leidt nu en dan tot mooie teksten, zoals Mijn eiland (pp. 136-137), een gedicht in vier delen uit Deze middag is een eeuwig heden (2002). Het draait om een nogal clichématige metafoor, namelijk die van het eiland als verzinnebeelding van de eenzaamheid. Maar ik accepteer dat beeld, doordat iedere klagerigheid uitblijft en in eenvoudige taal een bijna surreële wereld wordt opgeroepen.

Als ik wegga maakt de waker mij wakker,
ik droom van verlossing,
de dijken dromen van overstroming.

Waar blijf jij, je bent er niet.
Over het water loeit de veerboot van aankomst,
de eendenkooien schommelen in het riet.

Ik heb mijn vallen uitgezet,
maar voor wie,
er zijn hier afgronden dun als een haar.

In zulke gedichten laat Vroegindeweij zich op zijn best zien: als observator van de kleinste dingen die verontrusting kunnen oproepen, de “afgronden dun
als een haar”.

Laurens Ham

Gepubliceerd in Ons Erfdeel 2010/1 pag 162-164.
Zie www.onserfdeel.be of www.onserfdeel.nl