17 december 2013

Ramkoers

 Op een mooie herfstdag fietsten we langs de Oude Maas bij Rhoon. Eigenlijk wilden we met het Rhoonsveer naar Oud-Beijerland, maar dat ging pas over twee uur. Dus besloten we even te rusten en langs de Rhoonse grienden via Barendrecht terug te fietsen naar Rotterdam.
            We zaten een tijdje op een bankje naar de voorbijvarende schepen te kijken. De zon streek genadig over land en water. Tankers gleden voorbij. De gedachte dat zo’n ding kan ontploffen is dan nooit ver weg. Grote en kleine binnenvaartschepen voeren af en aan, de meeste met een auto geparkeerd op het dek. Allemaal werkboten met de drang van een besteldienst.
Plotseling verscheen er een mooi, hoog schip in ons blikveld. Een schip waar je uit beleefdheid geen schuit tegen zou zeggen. Een zwarte romp met een gele waterlijn en goudkleurige versierselen op de boeg en achtersteven. Twee masten en een imposante zwarte schoorsteen. Er stond geen naam op of wapperde er een vlag van vreemde komaf. Maar toen het dichterbij kwam en voor de plek waar wij zaten langs voer, besefte ik dat het de Buffel moest zijn, het museumschip dat veertig jaar lang in de Leuvehaven in Rotterdam heeft gelegen.
Omdat het daar in een hoek bij het Maritiem Museum aan de kade lag, kon je het nooit helemaal zien. Nu toonde het zich in zijn volle omvang. Langzaam maar gestaag trokken de sleepboten het schip het Spui op en verdween het zodanig uit het zicht dat we een tijdje alleen de masten nog boven het land zagen uitsteken. Op weg naar Hellevoetsluis. Want de havenstad Rotterdam heeft zijn museumschip aan die gemeente verkocht
Waren wij hier getuige van de uitvaart van een stuk Rotterdams cultureel erfgoed? Terwijl nieuwe kantoortorens de gaten in de skyline opvullen, alsof er geen crisis is en er een nijpend gebrek aan kantoorruimte bestaat, wordt er op een lager niveau flink opgeruimd. Een paar theatergezelschappen is al verdwenen, de prille ‘filmindustrie’ is in de knop gebroken en kunstenaars kunnen de huur van hun atelier in oude schoolgebouwen niet meer betalen omdat de gemeente er luxe appartementen van wil maken. Maar wat is de luxe van een stad die zijn cultuur opruimt? Een vlag op een modderschuit.
In het Schielandshuis, waarin tot voor kort het Historisch Museum was gevestigd, zal binnenkort wel een Mac Donalds of een Kentucky Fried Chicken komen Kan het oudste gebouw van Rotterdam tot Obesitashuis worden omgedoopt.
Ik zal niet beweren dat de Buffel mijn favoriete museum was. Maar toen mijn kinderen klein waren ben ik er toch vaak op geweest. Vele generaties hebben op de Buffel kennisgemaakt met het zeemansleven. Of beter, met het matrozenbestaan, want de Buffel was een oorlogsschip, een ramschip om andere schepen de grond in te boren.
Rotterdam ligt qua cultuur op ramkoers. In 2001 waren we nog culturele hoofdstad van Europa, nu met moeite de hoofdstad van Zuid-Holland-Zuid.
Hellevoetsluis is een stuk interessanter geworden. .



‘Kijk ik es fijn gaan op de Lijnbaan’

publicatie in 60 jaar Lijnbaan, het hart van de Rotterdamse wederopbouw

Nog jaren na de vernietiging van de binnenstad van Rotterdam op 14 mei 1940 werd er in menig huiskamer getwist, zo niet ruzie gemaakt, over de vraag waar een bepaalde winkel, een kruidenier, een waterstoker, een kledingzaak, etc. had gezeten.
Op de hoek van die en die straat, een paar panden naar links of naar rechts of drie blokken verderop? Liep de Doodkistensteeg van de Hoogstraat tot de Kipstraat of kwam hij uit op de Goudsesingel?
Het was de tijd dat vader alles beter wist, en omdat ze tijdelijk inwoonden bemoeide opa zich er ook mee die een nog ouder verleden in herinnering bracht. Maar moeder had altijd de boodschappen gedaan, dus die had het laatste woord.
Veel deed het er trouwens niet toe of je wist waar de melkboer of de slager had gezeten, want weg was weg en toen de puinhopen waren opgeruimd, groeiden er gras en onkruid op de grote lege vlakte van de stad die er niet meer was. Op de plattegrond tekende zich vaag het stratenpatroon van de oude binnenstad af.
Men sloeg zich zo goed en zo kwaad als dat ging door het dagelijks leven, oude gewoonten werden op andere plaatsen hervat. Moeder deed nu boodschappen bij winkels in straten die voorheen buiten het centrum lagen en in de noodwinkels die op verschillende plaatsen in de stad waren opgetrokken.  
De binnenstadbewoners waren noodgedwongen verspreid over de diverse wijken buiten het centrum gaan wonen of waren naar elders vertrokken. Niet alleen het hart was uit de stad gerukt, de oorlog sloeg ook diepe wonden in de ziel van de Rotterdammers. Ze waren hun centrifugale  midden kwijt, hun Coolsingel, hun Hoogstraat en al die benoemde en onbenoemde plekken die een stad tot een stad maken.
De terreur van de Duitse bezetters dreef hen naar het dieptepunt van wat later de Hongerwinter zou gaan heten. Mensen aten bloembollen, honden en katten en stookten het meubilair op. Velen stierven de hongerdood, anderen overleefden ternauwernood. Maar langzaam krabbelde men uit die put van ellende op, bij wijze van spreken gesterkt door het Zweedse wittebrood waarvan velen dachten dat het als manna uit de hemel was neergedaald, maar in werkelijkheid in zakken meel per schip in Delfzijl was aangevoerd.  
Na de euforie van de bevrijding nam iedereen zijn oude positie weer in, al werden kwade elementen, voor zover niet meer bruikbaar, voor lange of kortere tijd buiten de samenleving geplaatst.
Nederland kwam als een uitgemergeld land uit de oorlog tevoorschijn, Rotterdam bovendien met het verlies van zijn kern, maar ook met de opdracht de stad weer op te bouwen.
In het eerste oorlogsjaar waren er al plannen gemaakt voor de wederopbouw van de stad. Er was een basisplan, waarover verschil van inzicht en aanpak was. Gebrek aan materialen stagneerde de werkzaamheden. Bovendien moesten eerst de havens en de industrie worden hersteld.
Niettemin klonk in de naoorlogse jaren het gebonk van de heimachines, het getik van de metseltroffels en het gereutel van de cementmolens als een symfonie in de grote lege openluchtzaal van de stad in wederopbouw. Menigmaal werd de vlag gehesen en het jeneverglas geledigd als het hoogste punt van een gebouw was bereikt.
Voor de gewone man was het niet helemaal duidelijk hoe de nieuwe stad er uit zou gaan zien. Maar bij elke bouwput was men nieuwsgierig wat daaruit tevoorschijn zou komen. Langzaam, heel langzaam ontstond er iets dat op een stadscentrum begon te lijken.
 Op de tentoonstelling ‘Rotterdam Ahoy!’werd in 1950 de voltooiing van de Rotterdamse haven gevierd. Drie jaar later voltrok zich de Watersnoodramp die de Zuid-Hollandse en Zeeuwse delta onder water zette en vele doden eiste. Een deel van de talloze evacués werd in de oude Ahoyhal op het Land van Hoboken opgevangen en vandaar uit naar adressen in de stad en omstreken gebracht.
1953 was een gedenkwaardig jaar voor Rotterdam. In mei werd op de Leuvehaven het beeld ‘De verwoeste stad’ van Ossip Zadkine onthuld, een geschenk van warenhuis De Bijenkorf aan de stad.
Op 9 oktober 1953 werd de Lijnbaan geopend.
Daarmee kreeg Rotterdam iets van zijn kern terug. Het was een begin,  maar de kiem was gelegd om verder uit te groeien tot een centrum. De Rotterdammers konden weer naar een plek om te zien en gezien te worden. Dichter Jules Deelder herinnerde zich jaren later dat hij als jongetje met zijn vader op de Lijnbaan de ‘levende legende' Faas Wilkes tegenkwam en de mannen elkaar in het voorbijgaan met een ‘Dag Arie’ en een ‘Dag Faas’ groetten.
 In de Lijnbaan Post, het nieuwsbulletin van het bouwproject, werd de winkelpromenade aangeprezen als ‘Europe’s Fifth Avenue’, naar de chicste en duurste winkelstraat van New York, zo niet van de wereld.
Rotterdam is nooit te bescheiden geweest om zich met wereldsteden te meten. De Lijnbaan, zoals die spiksplinternieuw was opgeleverd, was inderdaad geen gewone winkelstraat, een kruidenier, een bakker of een slager was er niet te vinden. Dat was kennelijk ook niet nodig, want er woonden nauwelijks mensen in de omgeving.
Het idee van de cityvorming naar Amerikaans voorbeeld sloot een intensieve bewoning van de binnenstad uit. Bankgebouwen, kantoortorens en warenhuizen vulden gaandeweg de ruimte, brede autowegen leidden naar de woongebieden.
Maar iedereen kon een kijkje gaan nemen op de Lijnbaan waar de bezoekers in een decor van schitterende etalages werden verwelkomd. Het hogere segment van de middenstand, dat voor de oorlog merendeels aan de Noordblaak gevestigd was geweest en lange tijd een onderkomen in  noodwinkels had gevonden, toonde hier zijn koopwaar. Niet de eerste levensbehoeften, maar de luxe artikelen. Een teken dat de welvaart onder de Rotterdammers toenam.
Voor de generatie die de crisis van de jaren dertig, de oorlog, de Hongerwinter en de naoorlogse schaarste had meegemaakt, moet de winkelpromenade een sprookjesachtig aanzien hebben gehad. De Lijnbaan werd een begrip. In het populaire radioprogramma In Holland staat een huis, waarin de belevenissen van de familie Doorsnee ten gehore werden gebracht, zong Lia Dorana (artiestennaam van de Haagse Beppy van Werven): ‘Ik ben Alie Cyaankali /De gevaarlijke vrouw van Rotterdam / Kijk ik es fijn gaan / op de Lijnbaan / Ik zet iedereen in vuur en vlam!’
IJzersterke regels die iedereen kon meezingen. De Lijnbaan stond er  mee op de kaart. Maar gevaarlijke vrouwen op de Lijnbaan? Deftige dames en keurige huisvrouwen uit Blijdorp, Hillegersberg en Kralingen, maar zichtbaar gevaarlijke vrouwen waren er op de hele Lijnbaan niet te vinden. Misschien had Annie M.G.Schmidt de roemruchte Hamburgse Reeperbahn (Duits voor lijnbaan, touwslagerij) in gedachten toen ze de tekst schreef.
Met de jaren werd de Lijnbaan en zijn omgeving het hart van winkelend Rotterdam. Het schijnt dat stedenbouwkundigen en architectuurkenners uit de hele wereld kwamen kijken om met eigen ogen te zien hoe Rotterdam dit verkeersvrije wereldwonder in zijn nieuwe binnenstad had geïmplanteerd.
Toen de nieuwigheid er enigszins af was, kwam er ook kritiek. Het bleek dat de promenade wel erg eenzijdig op het winkelen was ingericht, al kon je hier en daar een kop koffie met een gebakje nuttigen of onder de klanken van een belegen orkestje bij Ruteck’s een maaltijd verorberen. Er waren bloembakken en kooien met papegaaien en bij het lieflijke beeld ‘Spelende beertjes’, een geschenk van de stad Oslo, op de kruising van de Lijnbaan en de Korte Lijnbaan werden wellicht amoureuze afspraakjes gemaakt
Buiten de openingstijden van de winkels, ’s avonds na zessen en op de lange, kooploze zondagen van die jaren, was er behalve naar de etalages kijken niets te doen en kon je het spreekwoordelijk kanon afschieten zonder iets of iemand te raken.
 Eind jaren vijftig, begin zestig werd de  Lijnbaan het domein van ongewenste elementen. De jeugd die in toenemende welvaart opgroeide, bewoog zich brutaal en ongemanierd tussen ijssalon Capri aan de Karel Doormanstraat en de broodjeszaak De Turk aan de Kruiskade. Het waren voornamelijk scholieren en omdat de zwarte coltrui en nauwe spijkerbroek de favoriete dracht was, werden ze ‘artistiekelingen’ genoemd. Ze werden uitgedaagd door de nozems of vetkuiven die van de West-Kruiskade en omgeving richting Lijnbaan kwamen. De ‘Lijnbaanjeugd’ werd een begrip om rekening mee te houden bij gezagsdragers en hulpverleners. In dat milieu speelt zich de detective-achtige  roman ‘Lijnbaan-Djungel’ van John den Admirant af, die ‘grotendeels geschreven werd in een Lijnbaanbar’.
Er werden wel pogingen gedaan om iets van een hogere cultuur in te brengen. Op de Korte Lijnbaan was op een verdieping een zaaltje ingericht voor het exposeren van beeldende kunst en ik herinner me een opening van een expositie van de Rotterdamse kunstenaar Hans Hollenbach in de kelder van de herenmodezaak House of England. De jonge dichter Cornelis Bastiaan Vaandrager verscheen daar als eerste en enige in een nauwsluitend pak van glimmend donkerblauw leer, naar het voorbeeld van de Engels-Amerikaanse rocker Vince Taylor en vervaardigd in het naaiatelier van Puck Kroon op Katendrecht. De pocketkelder van Donner, waar de moderne literatuur werd aangeboden, kon in die tijd als een cultuurpaleis worden beschouwd. En voor sommigen als een paradijs waar je gemakkelijk met een boek onder de coltrui of regenjas langs de kassa kon.
Op de een of andere manier had elke Rotterdammer wel iets met de Lijnbaan. Zelf maakte ik er in de jaren zestig als student van de Academie van Beeldende Kunsten straattekeningen,  tot de winkeliers de politie waarschuwden en ik werd weggestuurd. Jules Deelder dichtte tezelfdertijd:

Impressie //  We liepen./ We liepen door./ We liepen door de Lijnbaan. // We waren./ We waren stoned. / We waren zo stoned als een aap.
Met de komst van het Lijnbaancentrum creëerde de Rotterdamse Kunststichting een interessante expositieruimte. Maar evenals de daaronder gelegen bioscoop het Lijnbaan Theater en vervolgens de jazzclubs Mephisto en Thelonius bleek ook dat niet bestand tegen de eisen van hoge huur en commerciële haalbaarheid. Cultuur en commercie, dirigent Eduard Flipse zei het al: als een musicus en een havenbaron tegelijk in het water vallen zal men de laatste er het eerst uithalen.
De Lijnbaan bestaat nu zestig jaar De kracht van het experiment is uitgewerkt en is als het ware ingehaald door de wet van de remmende voorsprong, die inhoudt dat men berust in een eenmaal ingenomen koppositie en door anderen wordt voorbijgestreefd. Elke stad, elk dorp heeft tegenwoordig zijn verkeersvrije winkelstraat, Het zou vreemd zijn als er in al die jaren niets veranderd zou zijn. Het winkelen is shoppen geworden. Het publiek is veranderd en de winkels hebben zich aangepast. De Lijnbaan is nu een deel van het winkelhart van Rotterdam, een straat in de stad zoals de ontwerpers in de jaren vijftig voor ogen stond.



13 december 2013

De grote putropolitaan

lezing bij het verschijnen van deel 10 van de correspondentie van Desiderius Erasmus, Brieven 1356-1534, een uitgave van AD. Donker, Rotterdam, 2012


Rotterdam

Alleen Erasmus, een mangaanbronzen standbeeld,
dat een blad omslaat op alle hele uren,

lovend de zotten, de dwazen, de narren, de malle
moertjes en stomme vaders,

lovend de morsige, gebogen, ellendige, rimpelige,
kaalhoofdige, tandeloze, godgeleerde grijsaards,

zijn collega’s, die zich afvroegen, in alle ernst,
in prismapockets met plastic omslag,

of God de gestalte van een vrouw kon aannemen, van
een duivel, een ezel, een pompoen of een keisteen.

Want, zeiden zij, hoe moet een pompoen gepreekt
hebben en hoe wonderen verricht?

En hoe had hij moeten worden gekruisigd? Gij.. gij …
hoe zal ik u anders noemen dan: grote zotten?

29 mei 1527 schrijft hij dan aan Nicolaas Cannius,
Erasmus, de grote putropolitaan,

die in Frankrijk woonde, in Italië bij de mensen,
tenslotte in Bazel waar hij stierf:

‘Gij moet volgens mij geen kosten maken
om Holland terug te zien…’


Dit gedicht, dames en heren, schreef de Rotterdamse dichter Riekus Waskowsky in de jaren zestig van de vorige eeuw. Het is het eerste gedicht van zijn debuutbundel Tant pis pour le clown, uitgegeven door De Bezige Bij in 1966.
Waskoswsky debuteerde  tamelijk laat, hij had in Amsterdam gestudeerd, in Groningen gewoond, hij verdiende een tijd de kost als slaapwagenconducteur voor de Compagnie Internationale des Wagons-Lits et du Tourisme en keerde in de jaren zeventig terug naar zijn geboortestad. In die tijd heb ik hem leren kennen.
Waskowsky hield wel van een beetje grootspraak, grote namen en gebeurtenissen uit de geschiedenis, uit de kunst en de wetenschap in verband brengen met trivialiteiten. In zijn debuutbundel was dat een zeer geslaagd procedé; vaak met een komische uitwerking, in zijn latere werk overheersen de trivialiteiten. Een veel geciteerd gedicht die  periode is

Aars Poetica

Dichten is net als koken:
je pleurt maar wat in de pan

als je koken kan.

Hij verwarde het portie roem dat hem met zijn debuut ten deel was gevallen met een zekere arrogantie die hem, vond ik, niet stond. Hij speelde op zijn manier de gevierde dichter. Maar daar moet je in Rotterdam niet mee aankomen. Niettemin nam hij zijn kunst serieus. Maar hij leefde ongezond, hij dronk veel, rookte tabak, hasjiesj en weed en waarschijnlijk nam hij af en toe ook een opwekkend pilletje. Dat was allemaal heel normaal in die tijd, zeker in de artistieke en literaire kringen waarin hij verkeerde. Maar in combinatie met de astma of een soortgelijke ziekte waaraan hij leed was dat fataal. Tijdens een potje klaverjassen in het huis van zijn ouders aan de Spangensekade werd hij onwel en stierf kort daarna, nu 35 jaar geleden, in 1977, 45 jaar oud.
Wellicht op dichters in het algemeen, die in de regel een klein publiek hebben, maar op Riekus Waskowsky in het bijzonder, is van toepassing wat Erasmus in de Lof der Zotheid schreef over bepaalde schrijvers: “Zij martelen zich immers voortdurend af: ze voegen toe, veranderen, strepen door, schrijven het toch weer, beginnen opnieuw, werken om, laten het lezen, leggen het voor jaren in de la, en nooit is het hun naar de zin. Zo betalen zij voor hun onbeduidende beloning, d.w.z. een lofprijzing (maar dan van heel weinigen) zo’n hoge tol: zoveel nachtwerk, het aanzienlijke verlies van dromen – het heerlijkste dat er bestaat – zoveel zweet, zoveel martelingen! Tel daar bij op het verlies aan gezondheid, de aantasting van het uiterlijk voorkomen, oogziekte of zelfs blindheid, armoede, nijd, het gemis aan plezier, voortijdige ouderdom, een vroege dood en wat dies meer zij. Zoveel ellende meent die wijze te moeten betalen om door een of andere leepoog te worden gewaardeerd.” (einde citaat)
Horen we hier niet een verre voorloper van een criticus als Gerrit Komrij, met wie Waskowsky bevriend was, en die in zijn necrologie schreef dat hij, Waskowsky, ten prooi was gevallen aan zijn eigen talent, aan zijn drang naar precisie en aan Rotterdam, waar ze er, aldus Komrij, voor elke dichter drie ambtenaren voor Poëtische Zaken op na houden.
Overbodig te zeggen dat ‘Rotterdam’ het gedicht dat ik zojuist reciteerde, is geïnspireerd op Erasmus, in het bijzonder op de Lof der Zotheid. Maar Waskowsky zal evenzeer de biografie van Erasmus er bij hebben gehaald, misschien in een prismapocket met plastic omslag.
In 1985 heb ik voor de uitgeverij Bert Bakker zijn ‘Verzamelde gedichten’ bezorgd. Destijds heb ik me afgevraagd wie die Nicolaas Cannius toch wel geweest mocht zijn. Maar daar kwam ik toen niet achter. Misschien niet goed gezocht, in ieder geval niet gevonden. In de tien tot nu vertaalde brievenboeken van Erasmus komt zijn naam niet voor in de lijst van correspondenten. Maar dankzij het onvolprezen digitale Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, weet ik nu dat Nicolaas Cannius, die leefde van 1504 tot 1555, een godgeleerde was die door Erasmus als zogenaamde ‘famulus’, wat, denk ik, ruwweg te vertalen is met ‘letterknecht’, werd uitgekozen om de Griekse handschriften af te schrijven.
Erasmus prees Cannius, maar hij werd er ook van verdacht de  man te hebben bespot om zijn grote neus, zijn donkere gelaatskleur en zijn eigenaardige hoed. Wie de brieven van de grote Erasmus leest zal hem zijn kleinigheden niet ontzeggen.
En dan het woord putropolitaan. In welke zoekmachine ik het woord ook intikte, telkens kreeg ik de verwijzing naar het Rotterdamse letterentijdschrift Passionate, waarin het gedicht van Waskowsky werd gepubliceerd, en naar de notulen van de Gemeenteraadsvergadering van 24 augustus 2000, waar het gedicht door de toenmalige wethouder Kombrink werd voorgelezen.
Uiteindelijk gaf de taalkundige en directeur van het Rotterdammologisch Instituut mr. Jan Oudenaarden de verklaring. Het moet een maaksel van Riekus zelf zijn, misschien kreeg hij het idee van de Surinamers, die Rotterdam in het Sranang pori foto noemen, pori betekent rot, foto = stad. Aldus Rottestad. Amsterdam is bigi foto, grote stad.  Putro, putror is Latijn voor stank, rot of rotte, en dat gevoegd bij polis, Grieks voor stad, maakt Putropolis, krijgen we eveneens Rottestad, dus de grote Putropolitaan betekent dan gewoon de grote Rotterdammer.

Er zijn vele gedichten en verhalen over Erasmus geschreven, zijn standbeeld is in allerlei toonaarden bezongen. De meeste gaan over die grote geleerde, over die grote zon die hier oprees, en in Basel onderging, zoals Oudaen voor zijn sokkel schreef. Maar dat zijn min of meer verplichte nummers, gelegenheidsverzen, reisverslagen.
Waskowsky schreef onverplicht, hij is met zijn gedicht Rotterdam een voorbeeld van hoe elke Rotterdammer een Erasmiaan is. Als hij in Groningen was geboren en opgegroeid, zou hij misschien over de Martinitoren of over het Peerd van Ome Loeks hebben geschreven, maar nooit zo’n treffend vers over Erasmus.
            Het is bekend, er is ooit aan getwijfeld, er is laatdunkend over geschreven en gesproken of Desiderius Erasmus wel in Rotterdam geboren zou zijn en niet in Gouda, zoals daar tot op de dag vandaag nog wordt beweerd. De Gouwenaren zijn er een hele kaarsenindustrie voor begonnen om dat sprookje bij te lichten.
Maar het is waar, zijn moeder kwam uit Gouda en ging naar Rotterdam om te bevallen, waarschijnlijk om de schande van een ongeëcht kind te ontlopen; zijn vader was priester. De kleine Erasmus heeft hier de eerste jaren van zijn leven gewoond, tot de familie naar Gouda terugkeerde. Hij is daarna nooit meer in Rotterdam geweest. Maar waar het om gaat is dat hij zich later als volwassene Erasmus Roterodamus, Erasmus van Rotterdam, wilde noemen. De stad heeft veel aan hem te danken.
Het doet er eigenlijk niet toe of hij hier wel of niet geboren is. Zoals het er ook niet toe doet of Bernadette Soubirous de moeder Gods in die grot in de Pyreneeën werkelijk heeft gezien, het gaat erom of de mensen het geloven. Gerard Reve had in een visioen of in ieder geval met een paar glazen te veel op, een gesprek met de maagd Maria, die zich niet kon herinneren ooit in Lourdes te zijn geweest.
In het boek ‘Waar eens Troje lag’ probeert de Zeeuwse ingenieur Iman Wilkens aan te tonen dat Homerus uit Middelburg kwam. Een aardige maar krankzinnige theorie natuurlijk, maar aangezien ik zelf een halve Zeeuw ben, staat het historische gezelschap van de blinde bard me wel aan. In Vlaanderenland wordt beweerd dat Shakespeare uit Antwerpen kwam. Kortom, Erasmus was hoe dan ook een Rotterdammer en elke Rotterdammer is, zoals gezegd, een Erasmiaan.
Velen hebben zich van zijn naam bediend. Bijvoorbeeld: de meelhandelaar Abraham van Stolk Czn. (1874-1951), die in zijn vrije tijd boeken en pamfletten schreef onder het pseudoniem ‘Ein Narr aus der Stadt des Erasmus’ en na 1938, toen het Duits een verdachte taal werd, in het Nederlands als ‘Een nar uit de stad van Erasmus’.
            Kleine kinderen krijgen te horen dat de mangaanbronzen Desiderius, astie de klok hoort slaan, een bladzijde van zijn boek omslaat. Hoewel Constantijn Huygens in 1660 nog dichtte: “Erasmus zaliger, siet zijn versufd gelaet; Hij staet en mijmert en vergeet sijn blad te keeren.”
            Met de naam Erasmus is iets geks aan de hand. Afkomstig van het Griekse ‘erasmios’, wat ‘beminnelijk, aanvallig’ betekent, naamgever van een bisschop, martelaar en heilige uit de vierde eeuw na Christus, en als zodanig noodhelper en patroon van de zeelieden, werd de ongeëchte zoon van een Goudse chirurgijndochter en een priester in Rotterdam Erasmus gedoopt. Later voegde hij daar zelf Desiderius aan toe. Pas op zijn veertigste, als hij in Parijs woont en zijn roem toeneemt, gebruikt hij voor het eerst de volle naam Desiderius Erasmus Roterodamus.
            Er zijn verspreid over het land 117 mensen die Erasmus als familienaam dragen, waarvan 11 in Rotterdam. Als voornaam, als jongensnaam, was Erasmus in zijn tijd wellicht populair, op z’n minst gebruikelijk. Zelfs in mijn eigen stamboom, die voornamelijk vrucht heeft gedragen door tal van Lenen, Wimmen, Corren en Arenden, komt een keer een Erasmus voor.
Tegenwoordig geeft de databank van het Meertens Instituut aan dat de populariteit van de voornaam Erasmus 0, 0009 procent is. Volgens een meting van 2010 komen er in Nederland acht personen voor die Erasmus heten, en die wonen niet in Rotterdam, maar alle acht in Amsterdam.
            En toch klinkt de naam Erasmus in Rotterdam dagelijks ontelbare keren. Hoe vaak zal de telefoon niet worden opgenomen met “U spreekt met Erasmus”, Erasmus Dit of Erasmus Dat. Bij het Erasmus Medisch Centrum en zijn vele afdelingen, bij het Erasmiaans Gymnasium, bij een van de vele ondernemingen die naar hem zijn genoemd en met zijn naam goede sier maken, zoals daar o.a. zijn: Erasmus Trading Rotterdam, Erasmus Advocatenkantoor, Erasmus Rijschool, Erasmus Koeriers, Erasmus Taxibedrijf, Erasmus Dental Clinic, Erasmus Warehousing etc. etc. Ik telde in het telefoonboek ruim dertig afzonderlijke bedrijven die zijn naam dragen. Daarnaast hebben we natuurlijk nog de Erasmusstraat in het Oude Noorden (overigens een klein straatje voor zo’n grote man) en de Erasmusbrug.
            De geschiedenis van zijn standbeeld is een verhaal apart. Daar hebben we nu geen tijd voor. Maar we kunnen zeggen dat met het mangaanbronzen beeld van Hendrick de Keyser, dat in 1622 op de Grot Markt werd geplaatst, het eerste monument voor de grote humanist en filosoof werd opgericht. In de Laurenskerk is nog de grafsteen te zien waaronder de bronsgieter van het beeld, Jan Cornelisz. Ouderogge, begraven heeft gelegen.
Het tweede monument is de Erasmus Bibliotheek die onder klimatologische condities in de Gemeentebibliotheek wordt bewaard. Het ziet er naar uit dat die nu eindelijk voor het publiek toegankelijk wordt gemaakt.
Het is met de filosofen die de naam van Rotterdam over de wereld hebben verspreid enigszins vreemd gesteld. Erasmus, de filosoof van de Renaissance, schreef in het Latijn, per saldo zijn er niet veel mensen die dat kunnen lezen. Pierre Bayle, de voorbereider van de Verlichting, schreef in het Frans en is tot nu toe mondjesmaat in het Nederlands vertaald
Huizinga stelde in zijn voortreffelijke biografie van Erasmus al de vraag of Erasmus en de zijnen als wegwijzers der beschaving niet op een dwaalweg waren beland. Was het de echte werkelijkheid die zij volgden? Was hun hoogmoedige latiniteit niet een noodlottige vergissing?
De brievenboeken geven deels het antwoord. Hij schreef in het Latijn, de lingua franca van het beschaafde Europa, anders was hij nooit zo beroemd geworden. Maar in de vertaalde brieven zien we toch een Hollander optreden, en als het niet zo chauvinistisch klonk, zou ik zeggen, een Rotterdammer, alsof de asem van Rotte in de buurt van zijn geboortehuis hem had ingeblazen dat je wel geleerd kon doen en met de groten der aarde kon verkeren, maar dat je de goegemeente toch zo nu en dan eens flink de waarheid moest zeggen.
Het derde grote monument dat zijn dankbare geboortestad nu bezig is voor hem op te richten, is zonder twijfel de uitgave van zijn brieven. Dankzij de inspanning van de Stichting ter bevordering van de volledige uitgave van de correspondentie van Desiderius Erasmus Roterodamus, het voortreffelijke werk van de vertalers en de redactieraad en niet in de laatste plaats dankzij Willem A. Donker, reeds bekroond met de ongedragen Erasmusspeld, leren we de echte Erasmus en zijn tijd kennen, de eerste President van de Republiek der Letteren.
Dankzij het uitgevershuis Donker zal het Licht van de zon die hier oprees nog lang bij ons blijven.

lezing bij het verschijnen van deel 10 van de correspondentie van Desiderius Erasmus, Brieven 1356-1534, een uitgave van AD. Donker, Rotterdam, 2012