27 december 2005

Stadsdichter

Rotterdam krijgt een stadsdichter. Deze nieuwe functie is een initiatief van Manuel Kneepkens, de godfather van de Stadspartij. Manuel is aan zijn laatste maanden in de gemeenteraad bezig. Al enige tijd geleden kondigde hij aan dat het mooi is geweest. Jammer. Hij is een van de weinigen die in de raad de grenzen van de politiek soms verlegt. Zijn tegenstanders noemen hem dan een clown of een nar. Ik heb hem liever dan het bos treurwilgen dat hij met zijn narrenkap regelmatig over de rooie jaagt. Hij vindt gelukkig af en toe ook medestanders. Zijn voorstel een stadsdichter te benoemen is een leuk voorbeeld, al geeft het te denken.
Het land heeft een dichter des Vaderlands. Eerst was dat Gerrit Komrij die na enige jaren afstand deed omdat hij het niet chique vond vreugdevolle gebeurtenissen zoals prinselijke geboortes en huwelijken te begeleiden met het venijn waarin hij zijn pen nu eenmaal doopt. Nu hebben we Driek van Wissen, een Groningse positivo van wie tevoren in het westen niets bekend was. Hij vervult zijn beroep met grote toewijding, geen kwaad woord over koningin of vaderland. Daarom horen we in de beschaafde wereld ook nooit van Driek. De beschaafde wereld zit nu eenmaal niet te wachten op mooie praatjes van een noordelijke inboorling.
Dat juist een avantgardistisch politicus als Manuel Kneepkens zich beijverd heeft om een negentiende-eeuws ogend instituut als de stadsdichter van de grond te krijgen, is bijzonder. In een samenleving die bol staat van de ellende, kan cultuur geen kwaad, vindt hij. Liever een sinterklaasrijm dan de taal van repressie die de politiek ons dagelijks toestuurt. In het kleine Rotterdamse literaire wereldje heeft de functie wel voor enige onrust gezorgd. Wie, oh wie zal het worden? De naam Deelder valt dan vanzelfsprekend als eerste. Maar hij zou geen goede keus zijn. Rotterdam heeft twee gegevens die kunnen scoren: Feyenoord en de haven. Nou, dan zit je bij Jules niet goed, hij kan als overtuigde profeet van Sparta de naam Feyenoord nauwelijks uit zijn strot krijgen en als de haven een succesje boekt, komt dat door de Chinezen en dan weet je wel waar dat op rijmt.
Een andere belangrijke candidaat is Rien Vroegindeweij. Hij moet het worden. Hij schrijft mooie gedichten en heeft de stad vaak als onderwerp van zijn poëzie gekozen. Bovendien stelt hij zich graag langs de zijlijn op en observeert zin en onzin op een intelligente manier. Om dit te onderstrepen citeer ik hier het devies uit zijn bundel ‘Deze middag is een eeuwig heden’ (Uitgeverij L.J. Veen, 2002).

Het land is vol gevaren,
de zee is woest en wijd:
sta als een paal boven water
in de branding van de tijd.

Harmen Jan www.portofrotterdam.nl

4 december 2005

Het fenomeen en de stad

Kort na de moord op Pim Fortuyn gaf burgemeester Opstelten aan de gemeentearchivaris opdracht een reportage te maken over het ‘fenomeen’ Pim Fortuyn in de periode van zijn lijsttrekkerschap voor Leefbaar Rotterdam in 2002. Het resultaat is dit najaar bij uitgeverij Ad. Donker verschenen: Pim Fortuyn en Rotterdam, geschreven door historicus Albert Oosthoek.
Het boek heeft thrillerachtige elementen, vooral in de eerste hoofdstukken waarin zijn opkomst van dag tot dag, soms van uur tot uur, wordt beschreven en de lezer in de keuken van de lokale politiek wordt rondgeleid. De opwinding die de man bij voor- en tegenstanders teweegbracht is nog voelbaar in de vele interviews die hij aan de lokale media gaf en waaruit Oosthoek ruim citeert.
Elk optreden van Fortuyn bracht spanning en sensatie, hij bedacht zelf de clifhangers door midden in een gesprek uit een studio of van een discussietafel weg te lopen. Dat is allemaal bekend. Wat deze geschiedschrijving interessant maakt zijn de vraaggesprekken die Oosthoek met de belangrijkste betrokkenen voerde. Als het eenmaal tot een formatie van een nieuw college komt, blijkt de zogenaamde nieuwe politiek meer wandelgangen, achterkamertjes en geheime locaties nodig te hebben dan de oude politiek die hij dacht te bestrijden.
Op de bijgesloten dvd zien we zijn optredens voor het lokale televisiestation. Met zijn mediagenieke verschijning, de kale kop en de open blik die bij nadere beschouwing toch meer naar binnen is gericht, de brede stropdas en het pak met pochet neemt hij al het voorradige studiolicht in beslag, zodat zijn gesprekspartners er als bleke decorstukken bij zitten. Als de fractieleider van de Stadspartij Manuel Kneepkens hem een ‘fascist in Armani-pak’ noemt, reageert Fortuyn woedend dat hij kostuums van Oger draagt.
Het zou geestig zijn geweest als het niet zo ernstig was bedoeld. Fortuyn was niet van humor gespeend, maar hij zoog het bij wijze van spreken uit zijn eigen tepels. Zo heb ik hem ook leren kennen, lang voordat hij een politiek en publiek figuur werd. Ooit interviewde ik hem voor Rotterdam Magazine PuntUit, voor de rubriek ‘de favoriete plek van … ’. Hij woonde toen nog in een burgermanswoning aan de Randweg in Rotterdam-Zuid, waar hij ruim zicht had op de bijstandtrekkers die de hele dag bier zaten te drinken en naar de televisie zaten te kijken.
Een paar keer hebben we samen in het programma van een lezingenavond gestaan en kort daarna zag ik hem vaak op de fiets of in een klein sportwagentje in mijn straat verschijnen. Zijn grote liefde was namelijk mijn buurman. Maar nooit gaf hij enige blijk van herkenning, een groet of een praatje, wat in Rotterdam al gauw de gewoonte is.
Pim Fortuyn keek als Narcissus in de spiegel en zag alleen zichzelf. Dat hij een flinke steen in de politieke vijver heeft gegooid, is een open deur. De kikkers schrokken ervan en doken weg, maar kwaken al lang weer lustig over het gladde oppervlak van de Haagse Hofvijver.
Zijn geest waart nog door de stad, zij het op steeds grotere afstand in ruimte en tijd. Bij zijn borstbeeld in de Korte Hoogstraat worden nog waxinelichtjes aangestoken en bloemen gezet en zijn bronzen torso waakt in Oger-kostuum over Palazzo di Pietro dat zonder zijn flamboyante bewoner weer gewoon een bakstenen villa is.
Af en toe duikt zijn naam nog op in een gesprek of een discussie, bij zijn aanhangers uiteraard meer dan bij zijn tegenstanders. Maar politiek leeft van de waan van de dag waar de doden geen deel aan hebben.

PuntUit, december 2005 © Rien Vroegindeweij

1 december 2005

Ik ben ver weg / Hier ben ik


Foto: Hansje de Reuver

In het gedicht I remember Anna beschrijft C.B. Vaandrager (1935-1992) een bezoek aan Anna Blaman in haar destijds beroemde en veelbeschreven kamer in haar ouderlijk huis in de De Vliegerstraat in Rotterdam-West, waar zij tot haar dood in 1960 woonde: “Het stierf er van de katten. Ze lag altijd in bed of op een divan onder de dekens. Ze was altijd ontzettend hartelijk. Ik vond haar ontzettend lelijk en ontzettend aardig. Maar laten we eerlijk zijn: schrijven kon ze niet.”
De dichter vervolgt dat “deze welgemeende regels mij te binnen schoten onder het genot van een kopje espresso in de Bijenkorf”en dat hij speciaal voor Anna Blaman is overgestoken naar het postkantoor om een pen te bemachtigen en ze aan het papier (‘een zakje van de Hema’) toe te vertrouwen. Het was niet zijn laatste betoon van negatieve dienstbaarheid.
Het gedicht, dat in 1964 in Gard Sivik werd gepubliceerd, is Blaman nooit onder ogen gekomen. Maar haar zus Corrie Lührs, volgens Alfred Kossmann ‘haar inhalige en onbetrouwbare biografe’, was het in het verkeerde keelgat geschoten. Zij zat in de jury van de Anna Blamanprijs en bezwoer dat zolang zij leefde die prijs niet aan C. B. Vaandrager zou worden uitgereikt.
Zodra zij was overleden kreeg Vaandrager de Anna Blamanprijs, zij het dat deze voor de gelegenheid werd omgezet in een ‘stipendium met een literaire opdracht’. Want het bestuur van de enige literaire prijs die de cultuurstad Rotterdam te vergeven heeft, vreesde dat het bedrag van tienduizend gulden aan drugs zou worden besteed. De opdracht bestond uit het schrijven van de dichtbundel Met een vleeswagen naar Parijs, waarvan het titelgedicht in het juryrapport was opgenomen.
Een veelbelovend begin, want het is een mooi gedicht. Maar de bundel is nooit verschenen. Niettemin had het blijk van erkenning een stimulerende invloed op de man die als geen andere Nederlandse schrijver zo vaak zijn comeback heeft gemaakt. Vanaf zijn debuut in 1960 was elk boek als een wederopstanding verwelkomd. Hij kwam telkens weer terug van weggeweest, terug uit het diepe dal van depressies, zelfmoordpogingen en psychiatrische inrichtingen. ‘Ik ben ver weg / hier ben ik’ schreef hij eens. Maar wie steeds weg is, kan niet de schrijver voor een groot publiek worden die hij zijns ondanks wilde zijn.
Wat wilde hij eigenlijk, deze Vaandrager? Schrijven en publiceren was hem niet genoeg. Hij wilde heersen over het kleine literaire wereldje van Rotterdam. In zijn autobiografische roman De Hef (1975) had hij iedereen die hem te na kwam voor alles en nog wat uitgemaakt. Op zijn nachtelijke tochten door de stad verwijderde hij naamplaatjes en bellen van de deurposten, bedreigde vriend en vijand met fietspomp, schroevendraaier of honkbalknuppel. Jules Deelder kon zich ternauwernood vastgrijpen toen hij hem bovenaan een hoge trap in een jazzcafé een duw gaf.
Op een nacht sloeg hij de etalageruit van de poëziewinkel W. Pieterse aan diggelen. Een toevallige voorbijganger zag hem temidden van de glasscherven zitten. Op de vraag wat meneer daar deed, antwoordde hij: “Ik zoek mijn contactlenzen.” Bij die gelegenheid nam hij ook het geldkistje mee, waarin overigens niets anders zat dan de schuldbekentenissen van de drie vrijwilligers die de winkel bedienden. Die zijn daar toen mooi van af gekomen.
In 1981 verscheen bij De Bezige Bij Vaandrager’s totale poëzie, samengesteld door zijn jeugdvriend Hans Sleutelaar, met wie hij na jaren van verwijdering en die hij eerder hartgrondig dood had gewenst, weer on speaking terms was geraakt. Er verschenen nog twee dichtbundels, grimmige poëzie, sardonische humor, voor wie de vaak cryptische teksten kon volgen. Bij een optreden op Poetry International waren zijn eerste, welgemeende woorden tot het publiek: “Ik heb u niet lief.”
Het toneel waarop hij zijn gedrogeerde donquichotterie over het voetlicht trachtte te brengen is het Rotterdam van de Oude Binnenweg, van het café ‘waar de klok al 30 jaar op tien voor drie is blijven staan’(Deelder) en de flash-houses waar de chemische gemeente van Rotterdam en omstreken zijn destructieve diensten hield. Maar de literaire avant-gardist had op enkele talentloze epigonen na geen achterhoede meer die hem op zijn gevaarlijke missies volgde. De kring van vrienden die zich zijn lot aantrokken werd steeds kleiner.
In de documentaire ‘Exiting’, die programmamaker Bob Visser in 1996 over hem maakte, zegt een van de geïnterviewden: “Hij begon als Cornelis Bastiaan Vaandrager, toen werd het Vaandrager en tenslotte Vaan. Er bleef niets meer van hem over.”
Op 18 maart 1992 stierf hij in een ziekenhuis aan de gevolgen van een longontsteking. Vandaag verschijnt zijn biografie: VAAN - het bewogen bestaan van C.B. Vaandrager. Ik ben benieuwd of zijn biograaf Menno Schenke hem op het voetstuk heeft geplaatst dat hij zeker verdient. Al is het alleen maar voor het tiental schitterende gedichten waarmee hij debuteerde.

Achterpagina NRC Handelsblad (1-12-2005) © Rien Vroegindeweij