17 december 2013
publicatie in 60 jaar Lijnbaan, het hart van de Rotterdamse wederopbouw
Nog jaren na de
vernietiging van de binnenstad van Rotterdam op 14 mei 1940 werd er in menig
huiskamer getwist, zo niet ruzie gemaakt, over de vraag waar een bepaalde
winkel, een kruidenier, een waterstoker, een kledingzaak, etc. had gezeten.
Op de hoek van die en die straat, een paar panden naar links of naar
rechts of drie blokken verderop? Liep de Doodkistensteeg van de Hoogstraat tot
de Kipstraat of kwam hij uit op de Goudsesingel?
Het was de tijd dat vader alles beter wist, en omdat ze tijdelijk inwoonden
bemoeide opa zich er ook mee die een nog ouder verleden in herinnering bracht.
Maar moeder had altijd de boodschappen gedaan, dus die had het laatste woord.
Veel deed het er trouwens niet toe of je wist waar de melkboer of de
slager had gezeten, want weg was weg en toen de puinhopen waren opgeruimd,
groeiden er gras en onkruid op de grote lege vlakte van de stad die er niet
meer was. Op de plattegrond tekende zich vaag het stratenpatroon van de oude
binnenstad af.
Men sloeg zich zo goed en zo kwaad als dat ging door het dagelijks
leven, oude gewoonten werden op andere plaatsen hervat. Moeder deed nu
boodschappen bij winkels in straten die voorheen buiten het centrum lagen en in
de noodwinkels die op verschillende plaatsen in de stad waren opgetrokken.
De binnenstadbewoners waren noodgedwongen verspreid over de diverse wijken
buiten het centrum gaan wonen of waren naar elders vertrokken. Niet alleen het
hart was uit de stad gerukt, de oorlog sloeg ook diepe wonden in de ziel van de
Rotterdammers. Ze waren hun centrifugale midden kwijt, hun Coolsingel, hun Hoogstraat
en al die benoemde en onbenoemde plekken die een stad tot een stad maken.
De terreur van de Duitse bezetters dreef hen naar het dieptepunt van
wat later de Hongerwinter zou gaan heten. Mensen aten bloembollen, honden en
katten en stookten het meubilair op. Velen stierven de hongerdood, anderen
overleefden ternauwernood. Maar langzaam krabbelde men uit die put van ellende
op, bij wijze van spreken gesterkt door het Zweedse wittebrood waarvan velen
dachten dat het als manna uit de hemel was neergedaald, maar in werkelijkheid
in zakken meel per schip in Delfzijl was aangevoerd.
Na de euforie van de bevrijding nam iedereen zijn oude positie weer in,
al werden kwade elementen, voor zover niet meer bruikbaar, voor lange of
kortere tijd buiten de samenleving geplaatst.
Nederland kwam als een uitgemergeld land uit de oorlog tevoorschijn,
Rotterdam bovendien met het verlies van zijn kern, maar ook met de opdracht de
stad weer op te bouwen.
In het eerste oorlogsjaar waren er al plannen gemaakt voor de
wederopbouw van de stad. Er was een basisplan, waarover verschil van inzicht en
aanpak was. Gebrek aan materialen stagneerde de werkzaamheden. Bovendien
moesten eerst de havens en de industrie worden hersteld.
Niettemin klonk in de naoorlogse jaren het gebonk van de heimachines,
het getik van de metseltroffels en het gereutel van de cementmolens als een
symfonie in de grote lege openluchtzaal van de stad in wederopbouw. Menigmaal
werd de vlag gehesen en het jeneverglas geledigd als het hoogste punt van een
gebouw was bereikt.
Voor de gewone man was het niet helemaal duidelijk hoe de nieuwe stad
er uit zou gaan zien. Maar bij elke bouwput was men nieuwsgierig wat daaruit
tevoorschijn zou komen. Langzaam, heel langzaam ontstond er iets dat op een stadscentrum
begon te lijken.
Op de tentoonstelling ‘Rotterdam
Ahoy!’werd in 1950 de voltooiing van de Rotterdamse haven gevierd. Drie jaar
later voltrok zich de Watersnoodramp die de Zuid-Hollandse en Zeeuwse delta
onder water zette en vele doden eiste. Een deel van de talloze evacués werd in
de oude Ahoyhal op het Land van Hoboken opgevangen en vandaar uit naar adressen
in de stad en omstreken gebracht.
1953 was een gedenkwaardig jaar voor Rotterdam. In mei werd op de Leuvehaven
het beeld ‘De verwoeste stad’ van Ossip Zadkine onthuld, een geschenk van
warenhuis De Bijenkorf aan de stad.
Op 9 oktober 1953 werd de Lijnbaan geopend.
Daarmee kreeg Rotterdam iets van zijn kern terug. Het was een begin, maar de kiem was gelegd om verder uit te
groeien tot een centrum. De Rotterdammers konden weer naar een plek om te zien
en gezien te worden. Dichter Jules Deelder herinnerde zich jaren later dat hij
als jongetje met zijn vader op de Lijnbaan de ‘levende legende' Faas Wilkes
tegenkwam en de mannen elkaar in het voorbijgaan met een ‘Dag Arie’ en een ‘Dag
Faas’ groetten.
In de Lijnbaan Post, het nieuwsbulletin van het bouwproject, werd de winkelpromenade
aangeprezen als ‘Europe’s Fifth Avenue’, naar de chicste en duurste
winkelstraat van New York, zo niet van de wereld.
Rotterdam is nooit te bescheiden geweest om zich met wereldsteden te
meten. De Lijnbaan, zoals die spiksplinternieuw was opgeleverd, was inderdaad
geen gewone winkelstraat, een kruidenier, een bakker of een slager was er niet
te vinden. Dat was kennelijk ook niet nodig, want er woonden nauwelijks mensen
in de omgeving.
Het idee van de cityvorming naar Amerikaans voorbeeld sloot een
intensieve bewoning van de binnenstad uit. Bankgebouwen, kantoortorens en
warenhuizen vulden gaandeweg de ruimte, brede autowegen leidden naar de woongebieden.
Maar iedereen kon een kijkje gaan nemen op de Lijnbaan waar de bezoekers
in een decor van schitterende etalages werden verwelkomd. Het hogere segment
van de middenstand, dat voor de oorlog merendeels aan de Noordblaak gevestigd
was geweest en lange tijd een onderkomen in
noodwinkels had gevonden, toonde hier zijn koopwaar. Niet de eerste
levensbehoeften, maar de luxe artikelen. Een teken dat de welvaart onder de
Rotterdammers toenam.
Voor de generatie die de crisis van de jaren dertig, de oorlog, de Hongerwinter
en de naoorlogse schaarste had meegemaakt, moet de winkelpromenade een
sprookjesachtig aanzien hebben gehad. De Lijnbaan werd een begrip. In het
populaire radioprogramma In Holland staat
een huis, waarin de belevenissen van de familie Doorsnee ten gehore werden
gebracht, zong Lia Dorana (artiestennaam van de Haagse Beppy van Werven): ‘Ik
ben Alie Cyaankali /De gevaarlijke vrouw van Rotterdam / Kijk ik es fijn gaan /
op de Lijnbaan / Ik zet iedereen in vuur en vlam!’
IJzersterke regels die iedereen kon meezingen. De Lijnbaan stond er mee op de kaart. Maar gevaarlijke vrouwen op
de Lijnbaan? Deftige dames en keurige huisvrouwen uit Blijdorp, Hillegersberg
en Kralingen, maar zichtbaar gevaarlijke vrouwen waren er op de hele Lijnbaan
niet te vinden. Misschien had Annie M.G.Schmidt de roemruchte Hamburgse
Reeperbahn (Duits voor lijnbaan, touwslagerij) in gedachten toen ze de tekst
schreef.
Met de jaren werd de Lijnbaan en zijn omgeving het hart van winkelend
Rotterdam. Het schijnt dat stedenbouwkundigen en architectuurkenners uit de
hele wereld kwamen kijken om met eigen ogen te zien hoe Rotterdam dit verkeersvrije
wereldwonder in zijn nieuwe binnenstad had geïmplanteerd.
Toen de nieuwigheid er enigszins af was, kwam er ook kritiek. Het bleek
dat de promenade wel erg eenzijdig op het winkelen was ingericht, al kon je
hier en daar een kop koffie met een gebakje nuttigen of onder de klanken van
een belegen orkestje bij Ruteck’s een maaltijd verorberen. Er waren bloembakken
en kooien met papegaaien en bij het lieflijke beeld ‘Spelende beertjes’, een
geschenk van de stad Oslo, op de kruising van de Lijnbaan en de Korte Lijnbaan
werden wellicht amoureuze afspraakjes gemaakt
Buiten de openingstijden van de winkels, ’s avonds na zessen en op de
lange, kooploze zondagen van die jaren, was er behalve naar de etalages kijken niets
te doen en kon je het spreekwoordelijk kanon afschieten zonder iets of iemand
te raken.
Eind jaren vijftig, begin zestig
werd de Lijnbaan het domein van ongewenste
elementen. De jeugd die in toenemende welvaart opgroeide, bewoog zich brutaal
en ongemanierd tussen ijssalon Capri aan de Karel Doormanstraat en de
broodjeszaak De Turk aan de Kruiskade. Het waren voornamelijk scholieren en
omdat de zwarte coltrui en nauwe spijkerbroek de favoriete dracht was, werden
ze ‘artistiekelingen’ genoemd. Ze werden uitgedaagd door de nozems of vetkuiven
die van de West-Kruiskade en omgeving richting Lijnbaan kwamen. De
‘Lijnbaanjeugd’ werd een begrip om rekening mee te houden bij gezagsdragers en hulpverleners.
In dat milieu speelt zich de detective-achtige
roman ‘Lijnbaan-Djungel’ van John den Admirant af, die ‘grotendeels
geschreven werd in een Lijnbaanbar’.
Er werden wel pogingen gedaan om iets van een hogere cultuur in te brengen.
Op de Korte Lijnbaan was op een verdieping een zaaltje ingericht voor het
exposeren van beeldende kunst en ik herinner me een opening van een expositie
van de Rotterdamse kunstenaar Hans Hollenbach in de kelder van de herenmodezaak
House of England. De jonge dichter Cornelis Bastiaan Vaandrager verscheen daar
als eerste en enige in een nauwsluitend pak van glimmend donkerblauw leer, naar
het voorbeeld van de Engels-Amerikaanse rocker Vince Taylor en vervaardigd in
het naaiatelier van Puck Kroon op Katendrecht. De pocketkelder van Donner, waar
de moderne literatuur werd aangeboden, kon in die tijd als een cultuurpaleis
worden beschouwd. En voor sommigen als een paradijs waar je gemakkelijk met een
boek onder de coltrui of regenjas langs de kassa kon.
Op de een of andere manier had elke Rotterdammer wel iets met de
Lijnbaan. Zelf maakte ik er in de jaren zestig als student van de Academie van
Beeldende Kunsten straattekeningen, tot
de winkeliers de politie waarschuwden en ik werd weggestuurd. Jules Deelder
dichtte tezelfdertijd:
Impressie // We liepen./ We liepen door./ We liepen door
de Lijnbaan. // We waren./ We waren stoned. / We waren zo stoned als een aap.
Met de komst van het Lijnbaancentrum creëerde de Rotterdamse
Kunststichting een interessante expositieruimte. Maar evenals de daaronder
gelegen bioscoop het Lijnbaan Theater en vervolgens de jazzclubs Mephisto en
Thelonius bleek ook dat niet bestand tegen de eisen van hoge huur en
commerciële haalbaarheid. Cultuur en commercie, dirigent Eduard Flipse zei het
al: als een musicus en een havenbaron tegelijk in het water vallen zal men de
laatste er het eerst uithalen.
De Lijnbaan bestaat nu zestig jaar De kracht van het experiment is
uitgewerkt en is als het ware ingehaald door de wet van de remmende voorsprong,
die inhoudt dat men berust in een eenmaal ingenomen koppositie en door anderen
wordt voorbijgestreefd. Elke stad, elk dorp heeft tegenwoordig zijn
verkeersvrije winkelstraat, Het zou vreemd zijn als er in al die jaren niets
veranderd zou zijn. Het winkelen is shoppen geworden. Het publiek is veranderd
en de winkels hebben zich aangepast. De Lijnbaan is nu een deel van het
winkelhart van Rotterdam, een straat in de stad zoals de ontwerpers in de jaren
vijftig voor ogen stond.
13 december 2013
De grote putropolitaan
lezing bij het verschijnen van deel 10 van de
correspondentie van Desiderius Erasmus, Brieven 1356-1534, een uitgave van AD.
Donker, Rotterdam, 2012
Rotterdam
Alleen Erasmus, een
mangaanbronzen standbeeld,
dat een blad omslaat
op alle hele uren,
lovend de zotten, de
dwazen, de narren, de malle
moertjes en stomme
vaders,
lovend de morsige,
gebogen, ellendige, rimpelige,
kaalhoofdige,
tandeloze, godgeleerde grijsaards,
zijn collega’s, die
zich afvroegen, in alle ernst,
in prismapockets met
plastic omslag,
of God de gestalte
van een vrouw kon aannemen, van
een duivel, een
ezel, een pompoen of een keisteen.
Want, zeiden zij,
hoe moet een pompoen gepreekt
hebben en hoe
wonderen verricht?
En hoe had hij
moeten worden gekruisigd? Gij.. gij …
hoe zal ik u anders
noemen dan: grote zotten?
29 mei 1527 schrijft
hij dan aan Nicolaas Cannius,
Erasmus, de grote
putropolitaan,
die in Frankrijk
woonde, in Italië bij de mensen,
tenslotte in Bazel
waar hij stierf:
‘Gij moet volgens
mij geen kosten maken
om Holland terug te
zien…’
Dit gedicht, dames
en heren, schreef de Rotterdamse dichter Riekus Waskowsky in de jaren zestig
van de vorige eeuw. Het is het eerste gedicht van zijn debuutbundel Tant pis pour le clown, uitgegeven door
De Bezige Bij in 1966.
Waskoswsky debuteerde tamelijk
laat, hij had in Amsterdam gestudeerd, in Groningen gewoond, hij verdiende een
tijd de kost als slaapwagenconducteur voor de Compagnie Internationale des Wagons-Lits et du Tourisme en keerde
in de jaren zeventig terug naar zijn geboortestad. In die tijd heb ik hem leren
kennen.
Waskowsky hield wel van een beetje grootspraak, grote namen en
gebeurtenissen uit de geschiedenis, uit de kunst en de wetenschap in verband
brengen met trivialiteiten. In zijn debuutbundel was dat een zeer geslaagd procedé;
vaak met een komische uitwerking, in zijn latere werk overheersen de
trivialiteiten. Een veel geciteerd gedicht die
periode is
Aars Poetica
Dichten is net als
koken:
je pleurt maar wat
in de pan
als je koken kan.
Hij verwarde het portie roem dat hem met zijn debuut ten deel was
gevallen met een zekere arrogantie die hem, vond ik, niet stond. Hij speelde op
zijn manier de gevierde dichter. Maar daar moet je in Rotterdam niet mee
aankomen. Niettemin nam hij zijn kunst serieus. Maar hij leefde ongezond, hij
dronk veel, rookte tabak, hasjiesj en weed en waarschijnlijk nam hij af en toe
ook een opwekkend pilletje. Dat was allemaal heel normaal in die tijd, zeker in
de artistieke en literaire kringen waarin hij verkeerde. Maar in combinatie met
de astma of een soortgelijke ziekte waaraan hij leed was dat fataal. Tijdens
een potje klaverjassen in het huis van zijn ouders aan de Spangensekade werd
hij onwel en stierf kort daarna, nu 35 jaar geleden, in 1977, 45 jaar oud.
Wellicht op dichters in het algemeen, die in de regel een klein publiek
hebben, maar op Riekus Waskowsky in het bijzonder, is van toepassing wat
Erasmus in de Lof der Zotheid schreef over bepaalde schrijvers: “Zij martelen
zich immers voortdurend af: ze voegen toe, veranderen, strepen door, schrijven
het toch weer, beginnen opnieuw, werken om, laten het lezen, leggen het voor
jaren in de la, en nooit is het hun naar de zin. Zo betalen zij voor hun
onbeduidende beloning, d.w.z. een lofprijzing (maar dan van heel weinigen) zo’n
hoge tol: zoveel nachtwerk, het aanzienlijke verlies van dromen – het
heerlijkste dat er bestaat – zoveel zweet, zoveel martelingen! Tel daar bij op
het verlies aan gezondheid, de aantasting van het uiterlijk voorkomen,
oogziekte of zelfs blindheid, armoede, nijd, het gemis aan plezier, voortijdige
ouderdom, een vroege dood en wat dies meer zij. Zoveel ellende meent die wijze
te moeten betalen om door een of andere leepoog te worden gewaardeerd.” (einde
citaat)
Horen we hier niet een verre voorloper van een criticus als Gerrit
Komrij, met wie Waskowsky bevriend was, en die in zijn necrologie schreef dat
hij, Waskowsky, ten prooi was gevallen aan zijn eigen talent, aan zijn drang
naar precisie en aan Rotterdam, waar ze er, aldus Komrij, voor elke dichter
drie ambtenaren voor Poëtische Zaken op na houden.
Overbodig te zeggen dat ‘Rotterdam’ het gedicht dat ik zojuist
reciteerde, is geïnspireerd op Erasmus, in het bijzonder op de Lof der Zotheid.
Maar Waskowsky zal evenzeer de biografie van Erasmus er bij hebben gehaald,
misschien in een prismapocket met plastic omslag.
In 1985 heb ik voor de uitgeverij Bert Bakker zijn ‘Verzamelde
gedichten’ bezorgd. Destijds heb ik me afgevraagd wie die Nicolaas Cannius toch
wel geweest mocht zijn. Maar daar kwam ik toen niet achter. Misschien niet goed
gezocht, in ieder geval niet gevonden. In de tien tot nu vertaalde
brievenboeken van Erasmus komt zijn naam niet voor in de lijst van
correspondenten. Maar dankzij het onvolprezen digitale Nieuw Nederlands
Biografisch Woordenboek, weet ik nu dat Nicolaas Cannius, die leefde van 1504
tot 1555, een godgeleerde was die door Erasmus als zogenaamde ‘famulus’, wat,
denk ik, ruwweg te vertalen is met ‘letterknecht’, werd uitgekozen om de
Griekse handschriften af te schrijven.
Erasmus prees Cannius, maar hij werd er ook van verdacht de man te hebben bespot om zijn grote neus, zijn
donkere gelaatskleur en zijn eigenaardige hoed. Wie de brieven van de grote
Erasmus leest zal hem zijn kleinigheden niet ontzeggen.
En dan het woord putropolitaan.
In welke zoekmachine ik het woord ook intikte, telkens kreeg ik de verwijzing
naar het Rotterdamse letterentijdschrift Passionate, waarin het gedicht van
Waskowsky werd gepubliceerd, en naar de notulen van de Gemeenteraadsvergadering
van 24 augustus 2000, waar het gedicht door de toenmalige wethouder Kombrink
werd voorgelezen.
Uiteindelijk gaf de taalkundige en directeur van het Rotterdammologisch
Instituut mr. Jan Oudenaarden de verklaring. Het moet een maaksel van Riekus zelf
zijn, misschien kreeg hij het idee van de Surinamers, die Rotterdam in het
Sranang pori foto noemen, pori betekent rot, foto = stad. Aldus Rottestad.
Amsterdam is bigi foto, grote stad. Putro,
putror is Latijn voor stank, rot of rotte, en dat gevoegd bij polis, Grieks
voor stad, maakt Putropolis, krijgen we eveneens Rottestad, dus de grote
Putropolitaan betekent dan gewoon de grote Rotterdammer.
Er zijn vele
gedichten en verhalen over Erasmus geschreven, zijn standbeeld is in allerlei
toonaarden bezongen. De meeste gaan over die grote geleerde, over die grote zon
die hier oprees, en in Basel onderging, zoals Oudaen voor zijn sokkel schreef.
Maar dat zijn min of meer verplichte nummers, gelegenheidsverzen,
reisverslagen.
Waskowsky schreef onverplicht, hij is met zijn gedicht Rotterdam een
voorbeeld van hoe elke Rotterdammer een Erasmiaan is. Als hij in Groningen was
geboren en opgegroeid, zou hij misschien over de Martinitoren of over het Peerd
van Ome Loeks hebben geschreven, maar nooit zo’n treffend vers over Erasmus.
Het is bekend, er is ooit aan
getwijfeld, er is laatdunkend over geschreven en gesproken of Desiderius
Erasmus wel in Rotterdam geboren zou zijn en niet in Gouda, zoals daar tot op
de dag vandaag nog wordt beweerd. De Gouwenaren zijn er een hele
kaarsenindustrie voor begonnen om dat sprookje bij te lichten.
Maar het is waar, zijn moeder kwam uit Gouda en ging naar Rotterdam om
te bevallen, waarschijnlijk om de schande van een ongeëcht kind te ontlopen;
zijn vader was priester. De kleine Erasmus heeft hier de eerste jaren van zijn
leven gewoond, tot de familie naar Gouda terugkeerde. Hij is daarna nooit meer
in Rotterdam geweest. Maar waar het om gaat is dat hij zich later als
volwassene Erasmus Roterodamus, Erasmus van Rotterdam, wilde noemen. De stad
heeft veel aan hem te danken.
Het doet er eigenlijk niet toe of hij hier wel of niet geboren is.
Zoals het er ook niet toe doet of Bernadette Soubirous de moeder Gods in die
grot in de Pyreneeën werkelijk heeft gezien, het gaat erom of de mensen het
geloven. Gerard Reve had in een visioen of in ieder geval met een paar glazen
te veel op, een gesprek met de maagd Maria, die zich niet kon herinneren ooit
in Lourdes te zijn geweest.
In het boek ‘Waar eens Troje lag’ probeert de Zeeuwse ingenieur Iman
Wilkens aan te tonen dat Homerus uit Middelburg kwam. Een aardige maar
krankzinnige theorie natuurlijk, maar aangezien ik zelf een halve Zeeuw ben,
staat het historische gezelschap van de blinde bard me wel aan. In
Vlaanderenland wordt beweerd dat Shakespeare uit Antwerpen kwam. Kortom,
Erasmus was hoe dan ook een Rotterdammer en elke Rotterdammer is, zoals gezegd,
een Erasmiaan.
Velen hebben zich van zijn naam bediend. Bijvoorbeeld: de meelhandelaar
Abraham van Stolk Czn. (1874-1951), die in zijn vrije tijd boeken en pamfletten
schreef onder het pseudoniem ‘Ein Narr aus der Stadt des Erasmus’ en na 1938,
toen het Duits een verdachte taal werd, in het Nederlands als ‘Een nar uit de
stad van Erasmus’.
Kleine kinderen krijgen te horen dat
de mangaanbronzen Desiderius, astie de klok hoort slaan, een bladzijde van zijn
boek omslaat. Hoewel Constantijn Huygens in 1660 nog dichtte: “Erasmus zaliger,
siet zijn versufd gelaet; Hij staet en mijmert en vergeet sijn blad te keeren.”
Met de naam Erasmus is iets geks aan
de hand. Afkomstig van het Griekse ‘erasmios’, wat ‘beminnelijk, aanvallig’
betekent, naamgever van een bisschop, martelaar en heilige uit de vierde eeuw
na Christus, en als zodanig noodhelper en patroon van de zeelieden, werd de
ongeëchte zoon van een Goudse chirurgijndochter en een priester in Rotterdam
Erasmus gedoopt. Later voegde hij daar zelf Desiderius aan toe. Pas op zijn
veertigste, als hij in Parijs woont en zijn roem toeneemt, gebruikt hij voor
het eerst de volle naam Desiderius Erasmus Roterodamus.
Er zijn verspreid over het land 117
mensen die Erasmus als familienaam dragen, waarvan 11 in Rotterdam. Als
voornaam, als jongensnaam, was Erasmus in zijn tijd wellicht populair, op z’n
minst gebruikelijk. Zelfs in mijn eigen stamboom, die voornamelijk vrucht heeft
gedragen door tal van Lenen, Wimmen, Corren en Arenden, komt een keer een
Erasmus voor.
Tegenwoordig geeft de databank van het Meertens Instituut aan dat de
populariteit van de voornaam Erasmus 0, 0009 procent is. Volgens een meting van
2010 komen er in Nederland acht personen voor die Erasmus heten, en die wonen
niet in Rotterdam, maar alle acht in Amsterdam.
En toch klinkt de naam Erasmus in
Rotterdam dagelijks ontelbare keren. Hoe vaak zal de telefoon niet worden
opgenomen met “U spreekt met Erasmus”, Erasmus Dit of Erasmus Dat. Bij het
Erasmus Medisch Centrum en zijn vele afdelingen, bij het Erasmiaans Gymnasium,
bij een van de vele ondernemingen die naar hem zijn genoemd en met zijn naam
goede sier maken, zoals daar o.a. zijn: Erasmus Trading Rotterdam, Erasmus
Advocatenkantoor, Erasmus Rijschool, Erasmus Koeriers, Erasmus Taxibedrijf,
Erasmus Dental Clinic, Erasmus Warehousing etc. etc. Ik telde in het
telefoonboek ruim dertig afzonderlijke bedrijven die zijn naam dragen.
Daarnaast hebben we natuurlijk nog de Erasmusstraat in het Oude Noorden
(overigens een klein straatje voor zo’n grote man) en de Erasmusbrug.
De geschiedenis van zijn standbeeld
is een verhaal apart. Daar hebben we nu geen tijd voor. Maar we kunnen zeggen
dat met het mangaanbronzen beeld van Hendrick de Keyser, dat in 1622 op de Grot
Markt werd geplaatst, het eerste monument voor de grote humanist en filosoof
werd opgericht. In de Laurenskerk is nog de grafsteen te zien waaronder de
bronsgieter van het beeld, Jan Cornelisz. Ouderogge, begraven heeft gelegen.
Het tweede monument is de Erasmus Bibliotheek die onder klimatologische
condities in de Gemeentebibliotheek wordt bewaard. Het ziet er naar uit dat die
nu eindelijk voor het publiek toegankelijk wordt gemaakt.
Het is met de filosofen die de naam van Rotterdam over de wereld hebben
verspreid enigszins vreemd gesteld. Erasmus, de filosoof van de Renaissance,
schreef in het Latijn, per saldo zijn er niet veel mensen die dat kunnen lezen.
Pierre Bayle, de voorbereider van de Verlichting, schreef in het Frans en is
tot nu toe mondjesmaat in het Nederlands vertaald
Huizinga stelde in zijn voortreffelijke biografie van Erasmus al de
vraag of Erasmus en de zijnen als wegwijzers der beschaving niet op een
dwaalweg waren beland. Was het de echte werkelijkheid die zij volgden? Was hun
hoogmoedige latiniteit niet een noodlottige vergissing?
De brievenboeken geven deels het antwoord. Hij schreef in het Latijn,
de lingua franca van het beschaafde Europa, anders was hij nooit zo beroemd
geworden. Maar in de vertaalde brieven zien we toch een Hollander optreden, en
als het niet zo chauvinistisch klonk, zou ik zeggen, een Rotterdammer, alsof de
asem van Rotte in de buurt van zijn geboortehuis hem had ingeblazen dat je wel
geleerd kon doen en met de groten der aarde kon verkeren, maar dat je de
goegemeente toch zo nu en dan eens flink de waarheid moest zeggen.
Het derde grote monument dat zijn dankbare geboortestad nu bezig is
voor hem op te richten, is zonder twijfel de uitgave van zijn brieven. Dankzij
de inspanning van de Stichting ter bevordering van de volledige uitgave van de
correspondentie van Desiderius Erasmus Roterodamus, het voortreffelijke werk
van de vertalers en de redactieraad en niet in de laatste plaats dankzij Willem
A. Donker, reeds bekroond met de ongedragen Erasmusspeld, leren we de echte
Erasmus en zijn tijd kennen, de eerste President van de Republiek der Letteren.
Dankzij het uitgevershuis Donker zal het Licht van de zon die hier
oprees nog lang bij ons blijven.
lezing bij het verschijnen van deel 10 van de
correspondentie van Desiderius Erasmus, Brieven 1356-1534, een uitgave van AD.
Donker, Rotterdam, 2012
17 april 2013
Koningslied
vrij naar Wiens Neêrlandsch bloed van Tollens
Wie Neêrlandsch voer in pannen roert,
Van vreemde smaken vrij,
Wiens keel voor God en koning koert,
Verheff' den zang als wij:
Hij zet met ons, met opgeheven kin,
Met opgezetten borst
Het onsbevallig vreetlied in
Voor zuurkool en voor worst.
Ons klopt het hart, ons zwelt de pens,
Bij ’t stijgen van ons loon:
Niets anders is onz’ diepste wens
Voor majesteit en troon
Hier zingt ons hart voor niemand bang
Hier spelen wij viool
Tot één gevoel, tot één gezang
Voor worst en zure kool.
Als Neêrland ’s avonds huiswaarts gaat
Van werk en plichten vrij
En hongerig in de file staat
Of stapvoets in een rij
Dan zetten wij met blijden zin
Met opgezetten borst
Het ons bevallig vreetlied in
Voor zuurkool en voor worst.
Stamp dan, moeders, met goeden zin,
Het is uw edele taak,
d’Aarpels fijn, een scheutje melk er in
En spekjes voor de smaak.
De kool erdoor en bovenop de worst
En schep de borden vol
Wij zitten klaar en zingen dan uit volle borst
Voor ‘t vaderland en voor de lol.
Bescherm, o God! bewaak vooral
De grond waar ‘t koolveld bloeit,
Verlicht ook Heer de donkere stal
Waar ‘t vette varken groeit.
Wij bidden en wij smeken u
Bij hitte en bij vorst,
Geef ons aardappels met jus
En zure kool met worst.
RV
Wie Neêrlandsch voer in pannen roert,
Van vreemde smaken vrij,
Wiens keel voor God en koning koert,
Hij zet met ons, met opgeheven kin,
Met opgezetten borst
Het onsbevallig vreetlied in
Voor zuurkool en voor worst.
Ons klopt het hart, ons zwelt de pens,
Bij ’t stijgen van ons loon:
Niets anders is onz’ diepste wens
Voor majesteit en troon
Hier zingt ons hart voor niemand bang
Hier spelen wij viool
Tot één gevoel, tot één gezang
Voor worst en zure kool.
Als Neêrland ’s avonds huiswaarts gaat
Van werk en plichten vrij
En hongerig in de file staat
Of stapvoets in een rij
Dan zetten wij met blijden zin
Met opgezetten borst
Het ons bevallig vreetlied in
Voor zuurkool en voor worst.
Stamp dan, moeders, met goeden zin,
Het is uw edele taak,
d’Aarpels fijn, een scheutje melk er in
En spekjes voor de smaak.
De kool erdoor en bovenop de worst
En schep de borden vol
Wij zitten klaar en zingen dan uit volle borst
Voor ‘t vaderland en voor de lol.
Bescherm, o God! bewaak vooral
De grond waar ‘t koolveld bloeit,
Verlicht ook Heer de donkere stal
Waar ‘t vette varken groeit.
Wij bidden en wij smeken u
Bij hitte en bij vorst,
Geef ons aardappels met jus
En zure kool met worst.
RV
Abonneren op:
Posts (Atom)