17 december 2013

‘Kijk ik es fijn gaan op de Lijnbaan’

publicatie in 60 jaar Lijnbaan, het hart van de Rotterdamse wederopbouw

Nog jaren na de vernietiging van de binnenstad van Rotterdam op 14 mei 1940 werd er in menig huiskamer getwist, zo niet ruzie gemaakt, over de vraag waar een bepaalde winkel, een kruidenier, een waterstoker, een kledingzaak, etc. had gezeten.
Op de hoek van die en die straat, een paar panden naar links of naar rechts of drie blokken verderop? Liep de Doodkistensteeg van de Hoogstraat tot de Kipstraat of kwam hij uit op de Goudsesingel?
Het was de tijd dat vader alles beter wist, en omdat ze tijdelijk inwoonden bemoeide opa zich er ook mee die een nog ouder verleden in herinnering bracht. Maar moeder had altijd de boodschappen gedaan, dus die had het laatste woord.
Veel deed het er trouwens niet toe of je wist waar de melkboer of de slager had gezeten, want weg was weg en toen de puinhopen waren opgeruimd, groeiden er gras en onkruid op de grote lege vlakte van de stad die er niet meer was. Op de plattegrond tekende zich vaag het stratenpatroon van de oude binnenstad af.
Men sloeg zich zo goed en zo kwaad als dat ging door het dagelijks leven, oude gewoonten werden op andere plaatsen hervat. Moeder deed nu boodschappen bij winkels in straten die voorheen buiten het centrum lagen en in de noodwinkels die op verschillende plaatsen in de stad waren opgetrokken.  
De binnenstadbewoners waren noodgedwongen verspreid over de diverse wijken buiten het centrum gaan wonen of waren naar elders vertrokken. Niet alleen het hart was uit de stad gerukt, de oorlog sloeg ook diepe wonden in de ziel van de Rotterdammers. Ze waren hun centrifugale  midden kwijt, hun Coolsingel, hun Hoogstraat en al die benoemde en onbenoemde plekken die een stad tot een stad maken.
De terreur van de Duitse bezetters dreef hen naar het dieptepunt van wat later de Hongerwinter zou gaan heten. Mensen aten bloembollen, honden en katten en stookten het meubilair op. Velen stierven de hongerdood, anderen overleefden ternauwernood. Maar langzaam krabbelde men uit die put van ellende op, bij wijze van spreken gesterkt door het Zweedse wittebrood waarvan velen dachten dat het als manna uit de hemel was neergedaald, maar in werkelijkheid in zakken meel per schip in Delfzijl was aangevoerd.  
Na de euforie van de bevrijding nam iedereen zijn oude positie weer in, al werden kwade elementen, voor zover niet meer bruikbaar, voor lange of kortere tijd buiten de samenleving geplaatst.
Nederland kwam als een uitgemergeld land uit de oorlog tevoorschijn, Rotterdam bovendien met het verlies van zijn kern, maar ook met de opdracht de stad weer op te bouwen.
In het eerste oorlogsjaar waren er al plannen gemaakt voor de wederopbouw van de stad. Er was een basisplan, waarover verschil van inzicht en aanpak was. Gebrek aan materialen stagneerde de werkzaamheden. Bovendien moesten eerst de havens en de industrie worden hersteld.
Niettemin klonk in de naoorlogse jaren het gebonk van de heimachines, het getik van de metseltroffels en het gereutel van de cementmolens als een symfonie in de grote lege openluchtzaal van de stad in wederopbouw. Menigmaal werd de vlag gehesen en het jeneverglas geledigd als het hoogste punt van een gebouw was bereikt.
Voor de gewone man was het niet helemaal duidelijk hoe de nieuwe stad er uit zou gaan zien. Maar bij elke bouwput was men nieuwsgierig wat daaruit tevoorschijn zou komen. Langzaam, heel langzaam ontstond er iets dat op een stadscentrum begon te lijken.
 Op de tentoonstelling ‘Rotterdam Ahoy!’werd in 1950 de voltooiing van de Rotterdamse haven gevierd. Drie jaar later voltrok zich de Watersnoodramp die de Zuid-Hollandse en Zeeuwse delta onder water zette en vele doden eiste. Een deel van de talloze evacués werd in de oude Ahoyhal op het Land van Hoboken opgevangen en vandaar uit naar adressen in de stad en omstreken gebracht.
1953 was een gedenkwaardig jaar voor Rotterdam. In mei werd op de Leuvehaven het beeld ‘De verwoeste stad’ van Ossip Zadkine onthuld, een geschenk van warenhuis De Bijenkorf aan de stad.
Op 9 oktober 1953 werd de Lijnbaan geopend.
Daarmee kreeg Rotterdam iets van zijn kern terug. Het was een begin,  maar de kiem was gelegd om verder uit te groeien tot een centrum. De Rotterdammers konden weer naar een plek om te zien en gezien te worden. Dichter Jules Deelder herinnerde zich jaren later dat hij als jongetje met zijn vader op de Lijnbaan de ‘levende legende' Faas Wilkes tegenkwam en de mannen elkaar in het voorbijgaan met een ‘Dag Arie’ en een ‘Dag Faas’ groetten.
 In de Lijnbaan Post, het nieuwsbulletin van het bouwproject, werd de winkelpromenade aangeprezen als ‘Europe’s Fifth Avenue’, naar de chicste en duurste winkelstraat van New York, zo niet van de wereld.
Rotterdam is nooit te bescheiden geweest om zich met wereldsteden te meten. De Lijnbaan, zoals die spiksplinternieuw was opgeleverd, was inderdaad geen gewone winkelstraat, een kruidenier, een bakker of een slager was er niet te vinden. Dat was kennelijk ook niet nodig, want er woonden nauwelijks mensen in de omgeving.
Het idee van de cityvorming naar Amerikaans voorbeeld sloot een intensieve bewoning van de binnenstad uit. Bankgebouwen, kantoortorens en warenhuizen vulden gaandeweg de ruimte, brede autowegen leidden naar de woongebieden.
Maar iedereen kon een kijkje gaan nemen op de Lijnbaan waar de bezoekers in een decor van schitterende etalages werden verwelkomd. Het hogere segment van de middenstand, dat voor de oorlog merendeels aan de Noordblaak gevestigd was geweest en lange tijd een onderkomen in  noodwinkels had gevonden, toonde hier zijn koopwaar. Niet de eerste levensbehoeften, maar de luxe artikelen. Een teken dat de welvaart onder de Rotterdammers toenam.
Voor de generatie die de crisis van de jaren dertig, de oorlog, de Hongerwinter en de naoorlogse schaarste had meegemaakt, moet de winkelpromenade een sprookjesachtig aanzien hebben gehad. De Lijnbaan werd een begrip. In het populaire radioprogramma In Holland staat een huis, waarin de belevenissen van de familie Doorsnee ten gehore werden gebracht, zong Lia Dorana (artiestennaam van de Haagse Beppy van Werven): ‘Ik ben Alie Cyaankali /De gevaarlijke vrouw van Rotterdam / Kijk ik es fijn gaan / op de Lijnbaan / Ik zet iedereen in vuur en vlam!’
IJzersterke regels die iedereen kon meezingen. De Lijnbaan stond er  mee op de kaart. Maar gevaarlijke vrouwen op de Lijnbaan? Deftige dames en keurige huisvrouwen uit Blijdorp, Hillegersberg en Kralingen, maar zichtbaar gevaarlijke vrouwen waren er op de hele Lijnbaan niet te vinden. Misschien had Annie M.G.Schmidt de roemruchte Hamburgse Reeperbahn (Duits voor lijnbaan, touwslagerij) in gedachten toen ze de tekst schreef.
Met de jaren werd de Lijnbaan en zijn omgeving het hart van winkelend Rotterdam. Het schijnt dat stedenbouwkundigen en architectuurkenners uit de hele wereld kwamen kijken om met eigen ogen te zien hoe Rotterdam dit verkeersvrije wereldwonder in zijn nieuwe binnenstad had geïmplanteerd.
Toen de nieuwigheid er enigszins af was, kwam er ook kritiek. Het bleek dat de promenade wel erg eenzijdig op het winkelen was ingericht, al kon je hier en daar een kop koffie met een gebakje nuttigen of onder de klanken van een belegen orkestje bij Ruteck’s een maaltijd verorberen. Er waren bloembakken en kooien met papegaaien en bij het lieflijke beeld ‘Spelende beertjes’, een geschenk van de stad Oslo, op de kruising van de Lijnbaan en de Korte Lijnbaan werden wellicht amoureuze afspraakjes gemaakt
Buiten de openingstijden van de winkels, ’s avonds na zessen en op de lange, kooploze zondagen van die jaren, was er behalve naar de etalages kijken niets te doen en kon je het spreekwoordelijk kanon afschieten zonder iets of iemand te raken.
 Eind jaren vijftig, begin zestig werd de  Lijnbaan het domein van ongewenste elementen. De jeugd die in toenemende welvaart opgroeide, bewoog zich brutaal en ongemanierd tussen ijssalon Capri aan de Karel Doormanstraat en de broodjeszaak De Turk aan de Kruiskade. Het waren voornamelijk scholieren en omdat de zwarte coltrui en nauwe spijkerbroek de favoriete dracht was, werden ze ‘artistiekelingen’ genoemd. Ze werden uitgedaagd door de nozems of vetkuiven die van de West-Kruiskade en omgeving richting Lijnbaan kwamen. De ‘Lijnbaanjeugd’ werd een begrip om rekening mee te houden bij gezagsdragers en hulpverleners. In dat milieu speelt zich de detective-achtige  roman ‘Lijnbaan-Djungel’ van John den Admirant af, die ‘grotendeels geschreven werd in een Lijnbaanbar’.
Er werden wel pogingen gedaan om iets van een hogere cultuur in te brengen. Op de Korte Lijnbaan was op een verdieping een zaaltje ingericht voor het exposeren van beeldende kunst en ik herinner me een opening van een expositie van de Rotterdamse kunstenaar Hans Hollenbach in de kelder van de herenmodezaak House of England. De jonge dichter Cornelis Bastiaan Vaandrager verscheen daar als eerste en enige in een nauwsluitend pak van glimmend donkerblauw leer, naar het voorbeeld van de Engels-Amerikaanse rocker Vince Taylor en vervaardigd in het naaiatelier van Puck Kroon op Katendrecht. De pocketkelder van Donner, waar de moderne literatuur werd aangeboden, kon in die tijd als een cultuurpaleis worden beschouwd. En voor sommigen als een paradijs waar je gemakkelijk met een boek onder de coltrui of regenjas langs de kassa kon.
Op de een of andere manier had elke Rotterdammer wel iets met de Lijnbaan. Zelf maakte ik er in de jaren zestig als student van de Academie van Beeldende Kunsten straattekeningen,  tot de winkeliers de politie waarschuwden en ik werd weggestuurd. Jules Deelder dichtte tezelfdertijd:

Impressie //  We liepen./ We liepen door./ We liepen door de Lijnbaan. // We waren./ We waren stoned. / We waren zo stoned als een aap.
Met de komst van het Lijnbaancentrum creëerde de Rotterdamse Kunststichting een interessante expositieruimte. Maar evenals de daaronder gelegen bioscoop het Lijnbaan Theater en vervolgens de jazzclubs Mephisto en Thelonius bleek ook dat niet bestand tegen de eisen van hoge huur en commerciële haalbaarheid. Cultuur en commercie, dirigent Eduard Flipse zei het al: als een musicus en een havenbaron tegelijk in het water vallen zal men de laatste er het eerst uithalen.
De Lijnbaan bestaat nu zestig jaar De kracht van het experiment is uitgewerkt en is als het ware ingehaald door de wet van de remmende voorsprong, die inhoudt dat men berust in een eenmaal ingenomen koppositie en door anderen wordt voorbijgestreefd. Elke stad, elk dorp heeft tegenwoordig zijn verkeersvrije winkelstraat, Het zou vreemd zijn als er in al die jaren niets veranderd zou zijn. Het winkelen is shoppen geworden. Het publiek is veranderd en de winkels hebben zich aangepast. De Lijnbaan is nu een deel van het winkelhart van Rotterdam, een straat in de stad zoals de ontwerpers in de jaren vijftig voor ogen stond.



1 opmerking:

ROEB zei

schitterende foto.
alsof de tijd heeft stilgestaan.